Een kribbebijtster met een moederhart
Nieuwe notities van M. Mus
Je moet erboven staan. Nieuwe notities van een bijstandsmoeder door M. Mus Uitgever: Bert Bakker, 215 p., f22,90
Diny Schouten
Je moet erboven staan, zo noemde M. Mus haar tweede bundel notities van een bijstandsmoeder, maar ze is te driftig, te energiek en te weinig filosofisch om het te menen. Haar bittere ervaring na zeven jaar bijstand is dat ‘als je voor een dubbeltje geboren bent, word je nogal eens bekeken of je nog geen afgeschafte cent waard bent. Maar je hebt geen assertiviteitstraining nodig om te weten dat het altijd het beste is, het hoofd fier rechtop te houden: als je voor een dubbeltje geboren bent, dan blijf je zelfs in crisistijd een stuiver waard.’
Mus' berichten uit de onderwereld van het nieuwe grauw - het is verbazend in welk razend tempo het woord ‘bijstandsmoeder’ in sinisterheid het woord ‘gastarbeider’ heeft ingehaald - zijn wrokkig. De criminalisering, de feminisering en de stigmatisering van de armoede geven wel reden om het te zijn. ‘Nobody knows you when you're down and out,’ schrijft Mus, ‘maar iedereen weet wat er aan je mankeert.’ Mus kan zich de moeite van het formuleren van de mankementen besparen: ze bereikten haar wekelijks per post. ‘Bijstandsmoeders zijn wijven die eerst vozen. Ze laten zich vollopen. Als hun man op ze uitgekeken is smijten ze de kinderen in de wandelwagen. Ze gaan bij de Sociale Dienst hun hand ophouden. Ze werken niet. Ze zijn te stom om te leren. Maar ze mogen wel in de krant om te klagen. Het is hun eigen schuld.’
Met meer reacties in hetzelfde verheffende genre vulde Mus ooit een hele aflevering van haar Ganz-Unten-feuilleton. Samen met opmerkingen als ‘Fijn hè dat uw zoontje ziek is. Nu kunt u weer stoppen met werken,’ en die van de verontwaardigde lezer die viel over de schandelijke verkwisting van huishoudgeld dat besteed werd voor aanschaf van spruitjes in het voorjaar, is het gezonde volksgevoelen over ‘de’ bijstandsmoeder wel zo ongeveer samengevat. Het rechtvaardigt Mus' vraag, in een stukje over ‘Bijstandsmoeders, Zonde en Seks’ (‘een heel smakelijk onderwerp’), waarom bijstandsmoeders zoveel éxtra venijn op hun bord krijgen. ‘Dat armoede beangstigend is en daarom agressie opwekt vind ik naar maar logisch,’ merkt Mus op, wat grootmoedig is als je ervaren hebt dat je geen nieuwe jurk kunt kopen zonder van onverantwoordelijkheid beschuldigd te worden. Géén nieuwe jurk kopen levert het verwijt op dat het geen wonder is dat je man van je is weggelopen.
Aan Mus' notities kleeft het bezwaar dat ze in haar solidariteit met de uitkeringsgerechtigden namens-velen-met-mij spreekt, zich te veel opwerpt als hun spreekbuis. Kortom, het zaakwaarnemerschap waartegen Emma Brunt en Renate Rubinstein bezwaar maakten. Voor het gemak heeft Mus de neiging om sommige bijstandsvrouwen als gelijker te beschouwen dan andere. Haar sociaal-economische gezichtspunten zijn meer particulier dan ze toegeeft: niet al haar lotgenoten zullen zich achter de simpele voorstelling van zaken scharen dat ‘de rijken’ de crisis maar moeten betalen. Beseffen doet Mus het overigens wel, wanneer ze over een vage ‘luxe’ vriendin schrijft, die zich ver verheven voelt boven de zielige bijstandsklantjes waar ze heel even bij dreigt te gaan horen. ‘Mijn solidariteit beperkt zich tot de echte bijstandmoeders,’ bedenkt Mus in een denkbeeldige ruzie, maar met onmiddellijk besef van de ironie daarvan: ‘Ik ben bijstandmoederder dan jij. U bent AOW-er dan ik. Wat een rancune! Op z'n minst moest ik erkennen, dat al die jaren bijstand mij wel een zekere geestelijke beschadiging hadden bezorgd. Of misschien was ik van nature zo.’