op noteert Geldof de contrasten met de Amerikaanse variant van Band Aid, te weten USA for Africa; tijdens de opnamen van We are the world tiert het stardom alsmede de onderlinge concurrentie welig en is er een koud buffet en een alcoholische pracht en praal aangerukt als bij een Hollywood-première.
Dubieus te noemen zaken als hiervoor worden onvermoeibaar door Geldof aangestipt, want let wel, op het moment dat de actie Feed the world is geboren, is de wereld volgens Geldof louter te verdelen in de goeden en de kwaden. De kwaden zijn zij die geld uit de actie wensen te slepen - nergens schroomt hij man en paard te noemen. De Daily Mirror deugde niet want de krant eiste publicitaire en financiële voordeeltjes in ruil voor een front-page story. De redactie van het immens populaire tv-programma Top of the Pops deugde niet want zij weigerden de video-clip en bijbehorende gironummers uit te zenden zonder een hitnotering van het liedje. De managers van veel popartiesten (o.a. die van Sade, The Eurythmics en van Michael Jackson) deugden niet want, in tegenstelling tot de musici zelf, wilden zij wel degelijk geld zien. Bob Geldof toont de bijkans onoverkomelijke onwil aan van velen als het gaat om het opzetten van een groots project waar nu eens niet iets mee valt te verdienen. Want terwijl het publiek enkel deelgenoot was van de bewonderenswaardige inzet van de popmusici, had de organisator van de kerstplaat en het concert te kampen met tegenstand afkomstig uit verschillende sectoren, variërend van de snack-bar keten rondom het Wembley Stadion (waar het Britse deel van Live Aid plaatsvond) die de opbrengst van de verkochte drank en etenswaar weigerde af te dragen, tot en met de onwil van de Britse regering om de te heffen belasting op de verkochte singles kwijt te schelden; van de Franse tv die Live Aid niet wilde uitzenden (‘To them it was popmusic and popmusic is not French.’), tot en met het ongeïnspireerde gekweel van Bob Dylan tijdens het concert in Amerika, aan het eind waarvan hij zei dat het dan wel leuk en aardig was dat de hongerenden in Afrika geholpen zouden worden, ‘but it would be nice if some of the money went to the American
farmers’. Maar het onwaarschijnlijke geschiedde, en veel, heel veel geld stroomde binnen; en hoewel volgens Harry Mulisch het slechte altijd slechter dan het goede goed is, werd de snack-bar keten op de dag van het concert door het publiek goeddeels geboycot en besloot de Britse regering dat de belastingopbrengst van de hitsingle zou worden overgeheveld naar het departement van ontwikkelingssamenwerking. In Frankrijk werd een groot deel van de concerten alsnog uitgezonden en werd, hoewel de opbrengst klein bleef, geld ingezameld - en wat Bob Dylan betreft, toen hij het podium verliet, begaf hij zich rechtstreeks naar zijn manager en naar een van de Amerikaanse organisatoren en lispelde ‘sorry’.
Zonder terughoudendheid noemt Bob Geldof Live Aid ‘the greatest assembly of rock musicians ever’, en voor iedereen die bekend is met de wereldwijde impact van de hedendaagse popmuziek is het misschien niet eens zo verwonderlijk wanneer Geldof zijn boek beëindigt met een opsomming van zijn ontmoetingen met (veelal politieke) grootheden. Als dan ook nog eens, zonder valse bescheidenheid maar nog minder met allerlei grootspraak, de stormvloed van onderscheidingen die hem ten deel viel wordt geïnventariseerd, moge inmiddels duidelijk zijn welke proporties het initiatief van de destijds bijna vergeten popzanger heeft aangenomen. Inmiddels is Band Aid nog steeds niet opgeheven, het is zelfs een organisatie die, in Engeland, op basis van gelijkwaardigheid samenwerkt met andere hulpverlenende instellingen. En hoewel Geldof niet meer aan het hoofd staat van de nu al respectabele instelling is hij er, naar eigen zeggen, nog steeds ten zeerste bij betrokken. ‘I am too close to it now to stand back and see it in all its unlikely power and glory, but in future years I know I will wonder how the hell it was possible and what it was that enabled me to do it.’ Deze zelfde vraag is hem, getuige dit boek, talloze malen gesteld, zij het in variërende bewoordingen; door Bono Vox van de band U2 en door François Mitterand; door organisator in Amerika Bill Graham en door Peres de Cuellar - enkel Margaret Thatcher en moeder Theresa hebben de jonge Geldof niet lastig gevallen met de niet te beantwoorden vraag, al zijn de motieven van beide dames voor het achterwege blijven ervan vermoedelijk zo uiteenlopend als maar kan.
Na de hoofdstukken over de initiatieven tot het opzetten van plaat en concert is de toon van Geldof misschien wel evenzo onbeduidend als ervoor (Lady Diana is ‘a good laugh’ en Charles ‘quite a nice chap, actually’) maar kom, een kniesoor... In Engeland werd mij verteld dat ook de opbrengst van dit boek zal worden aangewend om de honger te bestrijden. En daar las ik ook nog, weggestopt tussen de vele berichten over zijn persoonlijke geldelijke schulden, in een boulevardkrantje dat Bob Geldof van plan is om binnenkort weer muziek te gaan maken. Chapeau!
■