logen en landen veroveren. Tripoli!’ Deze brief van 1 september werd gevolgd door een serieus stuk op 15 september van W. Steenhoff, die de verschillende schilders cijfers geeft: Russolo: de minst betekenende; Boccioni: beter maar met ongelijke momenten; Carrà geeft in troebel schilderwerk blijken van heroïsche verbeeldingszin en is de meest waarachtige artiest; Severini is de technisch meest begaafde en intelligente. Hij wil deze beweging niet door spotternijen overschreeuwen: ‘In het ergste geval is deze richting dan een dwaling, en de aanhangers drijfzuchtige heethoofden, maar zijn wij, die deze onzinnigen verketteren, wel zeker zelf geen zinloozen te zijn?’ Ook hij wil tegenwicht bieden aan de ‘tegeningenomenheid’ die al grote vormen begint aan te nemen.
Lena Milius en Theo van Doesburg in 1917
Deze meer publieke ontvangst van het futurisme stuitte in de kunstwereld nog niet op krachtige instemming. In de jaren 1910-1918 waren er nog geen jongeren die van zich deden spreken, dat begint pas goed rond 1920. De Nederlandse avantgarde krijgt pas enig gezicht door Het Getij (1916) en De Stijl (1917); het modernisme in het algemeen zal zich vanaf die tijd, tot 1930 (tot en met i10), pas goed manifesteren. Wil men Paul van Ostaijen (de enige aan wie in de Futurisme-catalogus een klein stukje wordt gewijd) tot de Nederlanders rekenen, dan begint het eerder. Van Ostaijen kende de Duitse expressionist August Stramm die aanwezig was bij een lezing in 1912 van Marinetti in Berlijn na de publikatie van het Futuristisch Manifest in Der Sturm, het tijdschrift van de expressionisten dat in 1909 was opgericht. Volgens Gerrit Borgers werkte de invloed van Marinetti via Stramm op Van Ostaijen door. Marinetti's revolutie in de typografie (beschreven in zijn Revoluzione tipografica) moet Van Ostaijen via het Duitse expressionisme hebben bereikt. In juni van 1916 schrijft een andere Vlaming, Oskar de Smedt, al dat Van Ostaijen de enige is die ‘tegen het statiese in de kunst’ ingaat en noemt de bundel Music Hall (1916) in verband met het futurisme. ‘Het moderne dynamische leven’ moest volgens Van Ostaijen in die tijd zijn equivalent in de kunst krijgen en hij weidt in 1917 lang uit over het woord ‘dynamiek’. Dát was het woord met de meeste weerklank, in alle variaties, zoals bij Marsman in 1919: ‘Waarlijk, het nieuwe, wijde optimisme, heeft ons besprongen, wij beleven de vitaliteit, de dynamiek, de spanning, wij gelooven in het sap der aarde, in de dracht der nachten, in het vlammend zwaard.’ Marsman vertaalde voor Nederland het futurisme in vitalisme, ook al was hij
volgens Van Ostaijen ook maar voor 50% echt modern. Volgens Arthur Lehning is in Marsman ‘altijd een futuristische inslag aanwezig gebleven’. Toen Marsman zelf al geen vitalist meer was, in 1926, maakte hij pas van het vitalisme een literair programma. Zijn eigen vitalisme was toen gefrustreerd en had de vorm aangenomen ‘van een enigszins overdreven bewondering voor het gevaarlijke, de sprong, het agressieve’. In 1932 neemt Marsman min of meer officieel afscheid van het vitalisme met zijn artikel ‘De dood van het vitalisme’ (‘le vitalisme c'était moi’), in 1927, bijna twintig jaar na de klaroenschal van Marinetti schreef hij naar aanleiding van de bloemlezing Nieuwe geluiden zinnen die de futuristen van het eerste uur als een echo voorgekomen moeten zijn: ‘laat er snelheid zijn in hun beweging, veerkracht en vuur in hun lijf; laat vermetelheid hun sprong spannen, laat er geestdrift zijn, glans en dansende vaart; tederheid, woestheid en durf.’ Alleen die ‘tederheid’, daar zouden ze van opgekeken hebben.
■