En verder:
Het zomernummer van het Amerikaanse maandblad Esquire is traditioneel gevuld met nieuwe verhalen van gerenommeerde schrijvers. In het augustusnummer staan onder meer verhalen van Louise Erdrich, Raymond Carver en Donald Barthelme, met een inleiding van E.L. Doctorow over ‘the importance of fiction’. Het vertellen van verhalen is ‘the most ancient way of knowing but also the most modern’. Het is democratisch, het bevestigt zonder onderbreking in de geschiedenis ‘the authority of the single mind to make and remake the world’ Om te bestaan moeten we onszelf in verhalen vorm geven, schrijft Doctorow (wiens laatste roman in het najaar onder de titel Wereldtentoonstelling in het Nederlands verschijnt). In hetzelfde nummer staan de resultaten van een vragenboog, voorgelegd aan zo'n honderd Amerikaanse schrijvers over onderwerpen als: welke Amerikaanse schrijver zou volgens u de Nobelprijs moeten krijgen? Waar werkt u het best? Wat zou u geweest zijn als u geen schrijver was geworden? Als uw werk een positief sociaal-politiek effect zou hebben, waaruit zou dit dan bestaan? Voelt u zich vervreemd van de maatschappij? Op de laatste vraagt antwoordt Walker Percy dat hij ‘properly estranged’ is, anders was hij geen schrijver; was hij meer vervreemd, dan zou hij een zware drinker zijn. Joseph Heller antwoordt kort ‘nee’, en Saul Bellow: ‘I feel often bemused by society. Occasionally enraged, usually in a sad state as wide as the Great Planes.’ Op de vraag waar hij het beste werkt antwoordt hij: ‘In totale eenzaamheid met gezelschap binnen handbereik.’ John Irving, op dezelfde vraag: ‘Er is geen plaats waar ik het beste kan werken. The World According to Garp heb ik afgemaakt op een vliering in mijn huis in Vermont boven de met
hout gestookte kachel van de keuken; het was de warmste plaats in het huis waar je rustig kon zitten en schrijven. Op die dag was er een sneeuwstorm en de kinderen konden niet naar school. Op de vliering waar ik het laatste hoofdstuk van Garp zat te schrijven speelden ze met vrienden met veel kabaal en geschreeuw Monopolie. Het deed me niets.’ Wie de volgende Nobelprijswinnaar zou moeten zijn volgens de schrijvers wordt hier niet onthuld, de enige manier om dat te weten te komen is dit nummer van Esquire te kopen (f10,90).
Een van de manieren om iets vertrouwds met andere ogen te zien is het lezen van een vertaling. Hoe bijzonder de gedichten van Judith Herzberg zijn, wordt op deze manier bevestigd door de vertalingen van haar gedichten in het Duits in de zojuist bij de Berlijnse Agora Verlag verschenen bloemlezing Tagesreste. Er staan gedichten in uit Zeepost (1963), Beemdgras (1968), Strijklicht (1971), Botshol (1980) en Dagrest (1984). De meeste vertalingen zijn gemaakt door Rosemarie Still en Gregor Laschen, andere zijn van Michael Krüger, Karin Kiwus en Johannes Schenk. Rosemarie Still vertaalde met Günter Grass het prachtige ‘De visser’: ‘Er is verslaving in mijn staren/zodra ik uitgooi komt in mij/het woelen en het zoeken tot bedaren/mijn oog rust op de dobber, maar het is meer/dan rusten, het is alsof ik eindelijk/vrij ben op één plek te blijven (...)’; ‘In meinen Starren steekt Sklaverei/sobald ich auswerfe, legt sich/das Wühlen und Suchen in mir./Mein Auge ruht auf dem Schwimmer, aber mehr/als Ruhe ist es, als ob ich endlich/frei wäre, am Ort zu bleiben (...).’ Aan het slot van de bundel staat ook de toespraak die Christoph Meckel hield bij de uitreiking van de Joost-van-den-Vondelprijs in november 1984 in Münster aan Judith Herzberg.