Kunst en kwaliteit
Ten Braven
De twee eerste boeken die ik op vakantie heb gelezen vormen een merkwaardig contrast. De kleine blonde dood van Boudewijn Büch tot barstens toe volgeladen met hevige, echte gevoelens die kennelijk om mededeling schreeuwden. Maar - misschien door die druk op de ketel - komt er bijna geen behoorlijk geformuleerde zin in het werk voor. Daarna kwam ik (eindelijk) toe aan Frans Kellendonks Mystiek lichaam; over de inhoud daarvan is heel wat te doen geweest, terwijl Kellendonk toch een tegenstander is van het beschrijven der werkelijkheid. Het boek is dan ook gebaseerd op sierlijke bedenksels en je krijgt nergens de indruk dat de schrijver voor hem eeuwig brandende kwesties aan de orde stelt. Het lijkt hem vooral begonnen om het schrijf- en leesgenot. Mystiek lichaam is in de eerste plaats een taalkunstwerk en als zodanig Kellendonks meesterproef.
Bij Boudewijn Büch gaat het om zijn gekke vader, zijn eigen gekte en zijn gestorven zoontje. Wat al leed! Maar deze schrijver overschreeuwt zichzelf voortdurend om dat allemaal breed voor ons uit te meten. Telkens vervalt de vader in krankzinnige driftbuien: ‘Hij stond op en begon mij te slaan. Hij sloeg maar door’ (p. 20). Mijn vader sloeg haar hard in het gezicht (...) sloeg ons links en rechts van de stoelen’ (p. 53). ‘Hij smeet het nagerecht (voor het eerst treedt dit woord op buiten horecakringen - tB) tegen de muur, trok het tafellaken van de tafel, pakte de juskom en wierp het naar de schoorsteen’ (p. 56). Erger nog zijn de passages waarin met zoveel woorden wordt verteld dat de hoofdpersoon onzegbaar leed doormaakt. Dat levert na de dood van Kleine Micky kromschrijverij op als ‘Ik dacht: hier is het niet mee over. Nu gaat hij spoken door mijn hele verdere leven. Nu ga ik mijn hele leven denken hoe een lul ik ben geweest’ (p. 170).
Büch laat in het colofon afdrukken dat hij van 1977 tot 1985 aan zijn boek heeft gewerkt en ik geloof hem, hoewel Molières Misanthrope destijds al opmerkte ‘le temps ne fait rien à l'affaire’ - maar het niet uit de vingers kunnen krijgen lijkt symptomatisch voor een boek waarin het sentiment te persoonlijk blijft om er genoeg afstand van te nemen opdat er literatuur kan ontstaan. Kellendonks boek is juist in de eerste en de laatste plaats literatuur. Het draait om de speelse these dat wij deel hebben aan de eeuwigheid, juist door zoiets bij uitstek aards als de lichamelijke liefde. Kellendonk bouwt een spirituele ideeënwereld op die een lustoord is voor de liefhebber van gedachtenspinsels en van het spelen met woorden. Dat er een onaangename jood in voorkomt waar een paar personages alle traditionele vooroordelen op projecteren is Aad Nuis en een paar andere opiniemakers in het verkeerde keelgat geschoten. Mij lijkt het dat er in romans ook over joden onaangename dingen gezegd mogen worden. Als onze joodse medemens tot een taboe-onderwerp werd gemaakt, waar alleen positief over geschreven mocht worden, dán zou je pas discrimineren.
Net zoals er in een roman onlustgevoelens over Belgen (Claus) of over door puisten gekwelde pubers (Reve) geuit kunnen worden, zo mag Kellendonk van mij twee typische antisemieten ten tonele voeren. In de boeken van een onbetwiste filosemiet als Malamud barst het van de antisemieten en zijn roman The Fixer is een ware catalogus van anti-joodse vooroordelen. Alleen worden ze dáár in de mond gelegd van ‘de tegenstanders’, terwijl hier de beide hoofdfiguren - vader en zoon Gijselhart - benauwde racistische uitspraken doen. Maar die Gijselharts deugen ook niet. Daar laat de roman als geheel geen twijfel over bestaan. De zoon is een homoseksueel en heeft als zodanig geen deel aan het mystiek verbond van hemel en aarde: de procreatie. Ook een vooroordeel, maar als iemand dat hebben mag is het Kellendonk wel. ‘Aan zelfkritiek zit een aardig kantje,’ dichtte Kossman al.
Maar overigens is het boek één voortdurende bron van tintelend taalvernuft. Alleen al die op p. 16 beginnende passage over het wezen van de vrekkigheid is een hoogstandje van formuleerkunst. Je moet wel een rasschrijver zijn om je zo te kunnen verlustigen in de woordenvondsten die hier staan opgetast. Wie heeft eerder de taalkundige parallel opgemerkt tussen het geldwezen en de godsdienst, die beide gebaseerd blijken op schuld, boete en kwijtschelding! Wie heeft ooit glorieuzer lofzang geschreven dan die hier aan het geld wordt gewijd? leder bezit waarnaar wij verlangen verliest immers zijn glans zodra we het hebben verworven. Alléén geld is een vorm van bezit, die nooit teleurstelt. Het verveelt niet, omdat het alleen potentieel bezit is. Of, in de trefzekere formulering van Kellendonk: ‘Geld houdt het verlangen heel; het is hebben en verlangen ineen, het verleent de vrek de eeuwige jeugd die de dichter ontleent aan zijn woorden’ (p. 17).
De dichter als woordenvrek - is het niet fantastisch en prachtig-beledigend tegelijk? Toch heeft de VVL nog geen protest laten horen. Zo is het hele boek een speeltuig vol denkbeelden waar je in eindeloze vakantiedagen doorheen kunt dwalen. De beroepsrecensenten hebben te snel moeten reageren, vermoed ik. De zinnen van Kellendonk pronken graag met rariteiten als ‘inbegrip’ (p. 73) en ‘snijdigen’ (p. 89). Er spreekt een dichterlijk plezier uit taalvondsten als ‘Magda, het Kijfwijf, de vithit (p. 87) en ‘het vlees zegeviert over het sarcasme en de sarcofaag’ (p. 123), waarbij ook de Griekse etymologie van die termen een woordje meespreekt. Tenslotte blinkt de tekst uit in het plastisch beschrijven, met bijna tastbare beelden als iemands krullen die ‘lijken op een hoop kapotte springveren’ (p. 146).
Waar je bij Büch telkens struikelt over de rommelige zinnen, blijft Kellendonk verrassen. De twee schrijvers hebben trouwens ook iets gemeen: het zijn geduchte lezers, die daar ook in hun werk van getuigen. Maar bij Büch blijft dat beperkt tot name-dropping: zijn bladzijden druipen van de titels en de schrijversnamen. Bij Kellendonk vinden we een subtielere vorm van ‘intertextualiteit’. Hij spreekt met de rijkdom van zijn literair erfdeel in de vorm van - vaak bedekte - toespelingen en citaten: ‘Er zat waarschijnlijk meer in mijn gefilosofeer dan waar hemel en aarde van dromen’ (p. 149). Hier geen ijdel vertoon of show; tot in de kleinste details blijkt dat waar: van Büch toont de achterkant van het boek een uiterst flatterende foto met door een strohoed filterend zonlicht. Kellendonk, een gerenommeerde beau garçon, heeft kans gezien voor zijn achterflap een foto te selecteren waarop hij niets meer of minder dan een gluiperd lijkt.