[Ontdekt wordt het toch - vervolg]
achter die aardige schoenpoetsertjes schuil kan gaan; hoe er te midden van het toeristenbedrijf van de Plaka een heel eigen buurtleven bestaat (dat wil zeggen bestaan heeft, bijna ten onder ging maar weer de kop op steekt); hoe Grieken met verdriet omgaan, en met de tijd, en met hun taal; hoezeer het Byzantijnse verleden en de orthodoxie nog altijd een stempel op Griekenland drukken en hoe voor één op de vier of vijf (oudere) Grieken het heimwee naar vroegere woongebieden in het huidige Turkije nog levend is; welk een centrale functie de kiosk in het Griekse leven vervult. En hoe aangenaam, ja wereldschokkend (voor de microkosmos van een Griekse taveerne) de laatste verkiezingen vóór de junta zijn verlopen, een verhaal - want die allure heeft het - waarvoor Carmiggelt zich niet zou hoeven te schamen. De Griekse muziek is ook een grote liefde van Van Hasselt; de uiteenzetting over de ‘zeïmbékiko’, de superieure eenmansdans, is prachtig - ook iets dat aan het verdwijnen is: onlangs kwam het lied ‘De laatste zeïmbékiko’ uit.
Van Hasselt schrijft steeds raak, concies, met veel oog voor het detail; vaak slaagt hij erin een uitdrukking tegelijk letterlijk en figuurlijk te gebruiken: op Sikinos ‘vraagt hij naar de bekende weg’, en hij heeft het over mensen ‘die nog niet van hun grond af willen’. Veel aandacht is er door alle stukken heen voor woorden en verschijnselen uit de Griekse taal. Meestal op zo'n manier dat ook de volstrekt Grieksonkundige lezer goed mee kan komen; alleen het eerste stuk, dat min of meer tot inleiding dient, is wat te vermoeiend en daardoor, ten onrechte, niet tot verdere lezing nodigend. Misschien was het stuk over de Weg van Sikinos, door zijn symboolfunctie, geschikter geweest als opening.
Dit boek is natuurlijk in de eerste (maar niet enige) plaats aantrekkelijk voor toeristen. Van Hasselt noemt het dilemma zelf al en deze zomer heb ik het zelf ook weer gemerkt; op het toeristisch weinig betekenende Iráklia waren vrijwel uitsluitend Duitsers, en dan ook heel wat, en ja hoor, in een rondslingerend Duits reisgidsje bleek het schitterende strand van het eilandje aangeprezen te worden juist om zijn verlatenheid. Maar ontdekt wordt het toch wel, is Van Hasselts antwoord, en dat is ook zo.
Na lezing van het boek blijft als klacht over dat er niet meer is, maar als je je dan gaat afvragen wat er beslist nog bij had gemoeten, valt er niet zo veel te bedenken; er komt, terloops of uitgebreid, zó veel aan de orde. Saloniki mischien? Toch 's lands tweede stad (‘medehoofdstad’) noemt het zich graag), met genoeg eigens, maar een beetje een blinde vlek van Van Hasselt.
Er spreekt uit Griekse tijd zeker heimwee naar veel dat verdwenen is of verdwijnt, maar het is toch een zeer menselijk, meedogend boek, waarin ook het besef doorklinkt dat veel van wat door ons met romantische ogen wordt bekeken, voor de eigen bevolking wel eens minder aangenaam kan zijn. Die schilderachtige houten huisjes bijvoorbeeld. En als in 1980 kyra-Anna, de vrouw van Loukas, bij wie Van Hasselt een kamer had betrokken, nog kon klagen: ‘Iedereen praat steeds maar over dat verschrikkelijke los en die heerlijke rust hier. Maar ik zit in augustus toch nog met lege kamers’ - dan zat ze dat in augustus '85 beslist niet meer, al was haar Sikinos gelukkig nog lang geen los.
■