Tijdschrift
Nobelprijswinnaar Claude Simon geeft in zijn dankrede bij de prijsuitreiking, die in De Revisor van juni 1986 staat afgedrukt zijn literaire geloofsbelijdenis. Allereerst prijst hij de Scandinavische landen voor hun vlotte vertaalbeleid. De eerste vertalingen van Les Géorgiques verschenen in het Noors, Zweeds en Deens. Een Nederlandse vertaling van werk van Simon moest in allerijl op de markt gebracht worden toen zijn bekroning bekend werd. Over deze bekroning is in de pers nogal verschillend geoordeeld: Simon zou een moeilijke, zelfs onleesbare schrijver zijn, ook werd gesuggereerd dat politieke motieven een rol hadden gespeeld bij de keuze. Alle kunst die ingesleten gebruiken en de gevestigde orde heeft verstoord, wordt moeilijk of verward genoemd, een verwijt dat veelal door de geschiedenis achterhaald is, zegt Simon ter verdediging. Een Frans criticus vroeg zich af of men door de Nobelprijs aan Claude Simon toe te kennen het gerucht heeft willen bevestigen dat de roman definitief gestorven is. Ja, antwoordt Simon daarop, de negentiende-eeuwse is inderdaad morsdood. Er worden nog steeds realistische romans in de stationskiosken verkocht, zegt hij, maar na Proust en Joyce zijn er in de literatuur heel andere wegen opengelegd. De personages in de traditionele roman zijn typen, die al snel tot karikaturen vereenvoudigd worden met steeds dezelfde epitheta, zoals de mooie vrouw die altijd lelieblank is. Van tevoren staat al vast wat hun toekomst in het boek zal zijn. In Simons poëtica schept het verhaal zichzelf tijdens het schrijfwerk. Hij noemt dat het praesens van het schrijven. Een objectieve beschrijving is in elke roman toch al onmogelijk, want zaken die zich in de werkelijkheid tegelijkertijd voordoen, krijgen door de beperking van de taal een hiërarchische rangschikking. ‘De taal was al aan het woord voordat wij er waren,’ zegt Simon. Het is een lezing om na te lezen,
want bij de mondelinge overdracht zal er wel veel verloren zijn gegaan van Simons betoog. Nico Laan verklaart in zijn bijdrage Uit de diepte de aandacht en bewondering van de surrealisten voor de kunst van geesteszieken. Die bewondering ging zelfs zover dat ze werk van psychiatrische patiënten samen met hun eigen werk tentoonstelden. Zij voelden zich met die uitingen verwant, wat niet zo verbazingwekkend is als je bedenkt dat zij ook primitieve kunst en kindertekeningen waardeerden en groot belang hechtten aan de rol van het onbewuste, de droom en de associatie. In zijn standaardwerk Geschonden beeld. Beeldende expressie bij schizophrenen legt de psychiater Plokker uit dat door de actievere therapie en door het gebruik van psychofarmaca alleen nog oudere geesteszieken, die jarenlang in inrichtingen hebben doorgebracht die kunst maken die de surrealisten zo mooi vonden.
EVA COSSEE