Stout staaltje
Ten Braven
Er bereikte mij uit het zuiden des lands een kritische reactie van een ‘juffrouw De Stoute’ (grappige coïncidentie). Zij heeft zich in het algemeen gestoten aan mijn stukje waarin er voor gepleit werd de bedoelingen van auteurs met hun werk niet al te zwaar te laten wegen en eerder te denken aan belangen en wensen van de geïnteresseerde lezer.
Immers, zo betoogde ik, als we Vergilius of Kafka hun zin hadden gegeven, was hun oeuvre in de kachel gegooid omdat zij het niet volmaakt genoeg achtten. Goddank voor de wereldliteratuur hebben hun editeurs zich van die postume grillen niets aangetrokken.
Tegen dit deel van mijn redenering brengt mijn opposante (vrij ter zake) in, dat het uitgeven van het geestelijk eigendom van een overleden schrijver tegen diens wil niet ethisch is en dat het veelal zal gebeuren ‘uit curiositeit en uit commerciële overwegingen’. Volkomen juist.
Ik kan er niets tegenover stellen dan de retorische vraag wat er tegen nieuwsgierigheid is. Als wij eenmaal geboeid zijn geraakt door het werk van een schrijver, is er eigenlijk geen grens meer aan onze natuurlijke ‘curiositeit’. Dan willen we ook het houten tuinhuisje zien waar hij zijn meesterwerk heeft zitten pennen; we reizen naar het letterkundig museum om botte briefjes te lezen die onze schrijver aan zijn uitgever stuurde teneinde (weer) een voorschot te ontvangen en zeker willen we iedere creatieve snipper van zijn hand uitgegeven zien.
Wil mevrouw De Stoute dan inderdaad aan Mieke Vestdijk gaan vragen of Tom van Deel alstublieft de schitterende nagelaten gedichten van haar Simon mag uitgeven? En als ze nee zou zeggen, wat dan?
Een schrijver die publiceert, maakt zijn werk - het woord zegt het al - tot publiek bezit. Het gaat niet aan daar, om wat voor reden ook, een deel van achterover te drukken. Zo vind ik het achter slot houden van Adam - het nagenoeg voltooide hoofdwerk van Camus, door zijn familie - nagenoeg misdadig. Van onethisch gesproken.
Maar mijn betoog wilde de lezer van vandaag nog verder bevoordelen door de presentatie van de tekst zoveel mogelijk te actualiseren. Ook daartegen richt mevrouw De Stoute zich met - ik moet het toegeven - de nodige verve. Graag wil ik haar welsprekendheid hier het volle pond geven. Zij vraagt:
‘Welk uitgangspunt ligt aan Ten Bravens idee ten grondslag? Volgens mij, dat hij het kunstwerk beschouwt als een wellicht in historische context ontstaan product, maar daarna dan toch de wereld ingaande als een autonoom fenomeen. Imponderabel ontleent het kunstwerk zijn waarde aan hoedanigheden, alleen hem eigen. De bedoelingen van de maker waren hiertoe hulpmiddelen en niet meer dan dat. Het resultaat stijgt uit boven de historische context van zijn ontstaan. Dit laatste geeft latere generaties de morele vrijheid, om belemmeringen tot de toegankelijkheid weg te strijken.(...) En kijk, hier gaat de redenatie mank. Een kunstwerk is niet a-historisch. Specifieke condities van een epoche maakten het ontstaan ervan mogelijk.’
Wat kan ik hierop antwoorden? Een kunstwerk is bepaald door de tijd waarin het is ontstaan, zegt mevrouw De Stoute. Ik zal het niet ontkennen. De vraag is alleen of het ooit zo door ons begrepen en genoten kan worden. Ieder woord in een gedicht van honderd jaar geleden - en zeker als het nog ouder is - riep voor de lezers van toen een wereld op die niet meer valt te reconstrueren.
Gij hield mijn veldflesch aan uw rozenlipjes, droog
Van 't lachen. Diep-gemoedlijk, als wen de avondklok
Door 't dal luidt, klonk het in uw keel. En zacht bewoog
Uw zoete strot zich op en neer bij elke slok.
dichtte Piet Paaltjens rond 1860. Wij menen te weten dat de tekst persiflerend bedoeld was, maar wordt er naar toen algemeen bekende regels verwezen? Het diepgemoedlijk klokken in de keel van de geliefde komt mij als lezer van nu nogal komisch voor - maar was dat destijds ook zo? Welke associaties had het lezend publiek van een eeuw geleden bij ‘zoete strot’? Was die term ondeugend en seksueel gekleurd?
Van dat al kan zelfs wetenschappelijke analyse door historisch letterkundigen weinig boven water halen. Dus hoe historisch een kunstwerk ook mag wezen (dixit D.S.), juist daarom kunnen wij het als zodanig niet ondergaan. Eigenlijk beschouw ik het kunstwerk niet als boventijdelijk, maar juist degene die gelooft dat wij de oorspronkelijke betekenis ervan kunnen achterhalen.
Want zo'n kunstvoorwerp (muziekstuk, schilderij of roman) is weliswaar destijds in elkaar geknutseld, maar hoe het nu gerecipieerd wordt, is een kwestie die zich afspeelt tussen dat maaksel en ons esthetisch gevoel: daar ontstaat het ding pas als kunstwerk, in onze geest, en omdat wij zijn veranderd, verandert ook het werk door de tijden heen.
Nu heeft de menselijke geest in de loop der eeuwen ook weer niet zulke fundamentele wijzigingen ondergaan dat kunstwerken van vroeger principieel ongenietbaar zouden zijn. Er is veel in ons a-historisch: bepaalde kleuren kan ons netvlies nu eenmaal goed verwerken, bepaalde akkoorden komen ons inwendig gehoorapparaat - vroeger en nu - harmonisch voor; door alle eeuwen heen worden we op gelijke wijze geplaagd door onze lichamelijkheid; we zijn onderworpen aan driften en doodsangst en leven in de spanning tussen onze wensen als solist en onze plichten als sociaal opererend dier.
Daarom is er ook veel in oude literatuur dat ons nog net zo treft als de contemporaine consument. Zo blijven Sophocles, Petrarca en Tolstoj ook voor ons topauteurs. Maar er is niettemin volgens mij alle reden de barrières zoveel mogelijk te slechten. Vandaar geannoteerde edities met woordverklaringen, moderne vormgeving en aangepaste spelling.
Wie er vóór is dat letterkunde met zorg vertaald wordt voor lezers in andere landen, kan er in principe niets tegen hebben dat het voor lezers in andere tijden met evenveel zorg wordt hertaald. En daarom ook zou het orkest van de 18de eeuw ons niet de Mozart van toen, maar de Mozart van nu moeten voorzetten en zien we Van Gogh graag in een strakke lijst.