Motregen
Het zou onredelijk zijn Samama verantwoordelijk te stellen voor de kwaliteit van ‘zijn’ zeventig jaar muziek. Zelfs een geniale selectie had niet kunnen voorkomen dat de lezer vooral in de periode na Pijper en vóór Ton de Leeuw, Escher, Van Vlijmen voortdurend naar zijn mentale paraplu grijpt om zich tegen die eeuwige motregen van nootjes te beschermen. Regende het maar eens pijpestelen! De auteur is trouwens zelf ook niet erg onder de indruk van het gebodene, al ontbreekt het hem niet aan welwillendheid. Samama heeft zich als recensent van de Volkskrant laten kennen als iemand van de gulden middenweg, gematigd modern, altijd in de weer met het vinden van de balans tussen - zoals hij het in zijn recensies steeds weer noemde - hoofd en hart. Soms ontspoort zijn liberalisme in een uitdrukking als het ‘deraillement van de moderne muziek’ (wat mij aan bezorgdheid over ‘de jeugd van tegenwoordig’ doet denken), maar meestal verdedigt hij gelijkelijk de rechten van de behoudende componisten en die van de hemelbestormers. Hij zit niet als componist (want dat is hij behalve musicoloog ook) tussen componisten, niet als theoreticus ter zijde, staat niet als geweten erboven, maar schaart zich ‘aan deze zijde, waar de luisteraar zit, die uitsluitend aan de hand van (de) muziek zichzelf waarden en normen moet stellen om tot een eigen, voor zichzelf zin hebbend oordeel te komen’. Hij houdt van woorden als ‘speels’ en ‘herkenbaar’, en hij heeft een uitgesproken zwak voor ‘oprecht’. De ‘oprechte muzikaliteit’ van Jaap Geraedts, de ‘oprechte musiceerdrift’ van Flothuis, de ‘oprechte en goede bedoelingen’ van Van Delden: wat oprecht is, is kennelijk vervelend, of wat vervelend is, is tenminste nog oprecht.
Zijn ruimhartigheid heeft Samama gelukkig niet verhinderd duidelijk te maken waar het wat hem betreft in de Nederlandse muziek op staat. De tekst wemelt van ‘ik’, ‘volgens mij’, ‘mijn voorkeur’, en ‘bij mijn weten’. Veel van die iks klinken alsof zij uit onzekerheid zijn geboren, de onzekerheid van iemand die plotseling genoodzaakt wordt een afgewogen oordeel te hebben over muziek die hem - vermoed ik - een jaar eerder voor een groot deel nog onbekend was. Maar altijd nog liever ik dan de schijn van objectiviteit, en met niets is de lezer minder gediend dan met een leger componisten waarin rang noch stand te onderscheiden valt. De alinea's of pagina's die Samama aan afzonderlijke componisten wijdt, culmineren bijna steeds in één, alomvattende karakteristiek. Bij Cornelis Dopper is dat de ‘beangstigende Hollandse boerenklompenmoraal’; Daniel Ruyneman is ‘in feite (...) een zeer kundig stijlkopiïst; Van Delden schrijft muziek zonder ‘weerhaakjes’; Henkemans' muziek ‘laat niets na, zelfs geen gevoel van wrevel’; en Bertus van Lier heeft ‘slechts in één werk (...) de goede toon weten te treffen’.
Het zijn overigens niet altijd de minst geachten die de finish niet halen. Van Gilses persoonlijkheid ging ‘grotendeels achter een wat globale muzikale taal schuil’; Jan van Vlijmens muziek lijdt aan ‘tweeslachtigheid’; Louis Andriessen bezondigt zich aan ‘te veel herhalingen van een zelfde geluid’; en hoewel Peter Schat meer dan enig ander weet wat er van een componist geëist wordt, ‘namelijk op te vallen, clown te zijn, een show te geven’ vertrouwt hij te veel op een ‘ambachtelijk automatisme, dat scherp contrasteert met zijn extraverte en exuberante persoonlijkheid’.
Ook voor de nieuwste muziek kan Samama weinig enthousiasme opbrengen. Hij vindt dat veel Nederlandse componisten ‘menigmaal beschamend sterk’ op Stravinsky leunen en signaleert met nauwelijks verholen verbazing de ‘opvallende populariteit’ van Guus Janssen. Theo Loevendies opera Naima is al evenzeer ‘te veel aan Stravinsky's Oedipus Rex verschuldigd om los van de “theatrale” capaciteiten als opera te kunnen boeien’ - wat ongeveer het omgekeerde van de gangbare mening is. Welbeschouwd fungeren de laatste vijftien tot twintig jaar als sluitpost. Tegenover tien pagina's Badings en evenveel pagina's Ton de Leeuw staat een halve pagina Otto Ketting en een halve pagina Tristan Keuris. De jongste, rijtjesgewijs genoemde componist is 32, en de jongste op wiens werk met enige uitvoerigheid wordt ingegaan 35. Was Zeventig jaar Nederlandse muziek in 1970 verschenen, dan hadden er 24 regels over Schat en Van Vlijmen in gestaan, evenveel als over Guus Janssen nu, en was Louis Andriessen er zelfs nog niet aan te pas gekomen. Het lijkt erop alsof jonge componisten steeds ouder worden. Jan van Gilse had op zijn vijfentwintigste al drie symfonieën en Eine Lebensmesse op zijn naam staan, en Mengelberg voerde ooit de Eerste symfonie van de zestienjarige Emile Enthoven uit.
Henk Badings, 1955
hans de leeuw
Rudolf Escher, 1957
eva besnyo
Het Samama-oordeel heeft vooral in de gelederen der dode componisten enige verschuivingen aangebracht. Behalve een algemene en naar mijn smaak volkomen gerechtvaardigde tendens tot degradatie hebben er ook enkele vrij opzienbarende bevorderingen plaatsgevonden. Piet Ketting bijvoorbeeld heet nu moderner dan Pijper en auteur van een oeuvre dat vrijwel geen missers kent en in het geval van één speciale compositie zelfs de vergelijking met Stravinsky kan doorstaan. Geen musicoloog had in 1970 geschreven dat Escher, samen met Matthijs Vermeulen en Ton de Leeuw, ‘onbetwist de top van de Nederlandse toonkunst’ vormt. Sterker nog, Escher is ‘zeker in Nederland de