| |
| |
| |
Neem het houweel van je verstand en graaf diep
Hoe men in de middeleeuwen tegen de vrouw aankeek
Ridder, vrouw en priester. De middeleeuwse oorsprong van het moderne huwelijk door Georges Duby Vertaling: Roland Fagel en Luuk Knippenberg Uitgever: H.J.W. Becht, 320 p., f39,50
Het boek van de stad der vrouwen door Christine de Pisan Vertaling: Tine Ponfoort Uitgever: Feministische Uitgeverij Sara, 262 p., f29,50
Vrouwen in de middeleeuwen. Haar politieke en sociale betekenis. door Régine Pernoud Vertaling: Eric de Marez Oyens Uitgever: Ambo, 224 p., f45,-
Middeleeuwers over vrouwen (2 dln.) door R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red.) Uitgever: Hes, beide 208 p., beide f29,50
Tussen heks en heilige. Het vrouwbeeld op de drempel van de moderne lijd, 15de/16de eeuw door Petty Bange e.a. Uitgever: Sun, 216 p., f28,50
Tussen ideaal en werkelijkheid. Vrouwen in de middeleeuwse wereld. door Shulamith Shahar Vertaling: Valentijn Paquay Uitgever: Fibula-Van Dishoek, 260 p., f39,50 (verschijnt binnenkort)
Chris van der Heijden
Het gelukkige huwelijk van Lodewijk IX, bijgenaamd ‘de heilige’, en Marguerite de Provence (± 1290)
Ook op die dag in het begin van de vijftiende eeuw schoof Christine de Pisan achter het bureau. Al jaren, eigenlijk sinds haar man gestorven was en haar kinderen een eigen weg opgegaan waren, bracht ze de dagen met studie door. Ze dichtte, studeerde, las en polemiseerde zelfs met gezaghebbende mannen als de proost van Lille en een kanunnik van Parijs. Maar die dag was ze moe. Gedachteloos snuffelde ze tussen de boeken op tafel. Daar lag een werkje tussen dat niet van haar was. Ze pakte het op, sloeg het open en glimlachte omdat ze er enkel goeds van had horen spreken. Ze begon te lezen maar kort daarna riep haar moeder, met wie ze sinds enige tijd samenwoonde. Ze stond op, at en keerde pas de volgende dag naar haar bureau terug. Ze las verder, haar glimlach betrok. De lovende woorden die ze over dit boek gehoord had, bleken in het geheel niet te kloppen. Ook hier werd met minachting over vrouwen geschreven. Ze legde het terzijde, wilde aan iets anders beginnen. Maar de aanblik van dat bandje bracht haar iedere keer op dezelfde gedachte. ‘Wat kon toch de oorzaak zijn dat zoveel verschillende mannen, geleerde klerken en anderen, zozeer geneigd waren en het nog zijn om in woord en geschrift zoveel duivelse dingen over vrouwen te zeggen en uiting te geven aan hun afkeuring voor de vrouw en het vrouw-zijn?’ Terwijl ze hierover zat te denken (‘de ogen vol tranen, het hoofd in de hand en de elleboog leunend op de knop van mijn stoel’) zag ze opeens dat haar schoot wit werd, alsof de zon er op scheen. Ze schrok - dat kon niet - en keek op. Daarmee verandert haar verhaal van uiterst modern naar typisch middeleeuws. Er stonden drie vrouwen die haar vriendelijk toespraken. Na enige tijd stelden ze zich voor als Rede, Rechtvaardigheid en Recht en gaven haar een opdracht: het bouwen van de Stad der Vrouwen. Er werd tussen de vier dames nog enig overleg gepleegd en toen dat lang genoeg geduurd had spoorde Vrouw Rede Christine aan
om naar het veld van de geschriften te gaan. ‘Daar zal de Vrouwenstad gesticht worden in een vlakke en vruchtbare landstreek waar alle vruchten gevonden worden, kalme rivieren stromen en alle goede dingen overvloedig in de bodem aanwezig zijn. Neem het houweel van je verstand, graaf diep....’
Plechtige huwelijkssluiting door een bisschop, zoals afgebeeld in een handschrift van de Decretalen van Gregorius IX, 13de eeuw
Christine deed het en schreef een uiterst boeiend en sympathiek boek, een soort encyclopedie in essay-vorm over de vooroordelen die er in de loop der eeuwen over vrouwen bestaan hadden. Kleine portretten, markante observaties, bijtende commentaren over uiteenlopende vrouwen als Medea en Sappho, Circe en Antonia, Maria Magdalena en Lucia. Al met al een bolwerk waarop een ieder trots kon zijn, ‘opgebouwd uit deugdzaamheid zo glanzend dat iedere vrouw er zich in spiegelen kan.’ Dat werd Het Boek van de Stad der Vrouwen, Le Livre de la Cité des Dames dat in 1405 verscheen en over het algemeen als het eerste ‘feministische tractaat’ omschreven wordt.
| |
Kat in de zak
Toen Christine de Pisan dit boek schreef, stond Europa al meer dan duizend jaar onder invloed van de christelijke leer en de druk daarvan was in de loop der eeuwen alleen maar sterker geworden. En die leer - je vindt het keer op keer herhaald - was nu niet bepaald vrouwvriendelijk. Volgens kerkvader Augustinus had de duivel de geest ondermijnd door zijn greep op het lichaam, lees: de man gecorrumpeerd door zijn invloed op de vrouw. Volgens Gregorius de Grote, paus aan het eind van de zesde eeuw, bestond de wereld uit twee groepen, de kuisen en de getrouwden. Die laatsten leefden in een permanente staat van zonde, zielepieten dus in de greep van de verdorvenheid. Een nog krasser staaltje van vroeg-christelijke vrouwvreterij vinden we bij Hiëronymus die het op zijn beurt pikte van een leerling van Aristoteles. ‘Is zij (je vrouw) arm, dan is het een hele toer om haar te onderhouden. Is zij toevallig welgesteld, dan is het een kwelling haar te verdragen. Met een vrouw is het altijd een gok wat je krijgt: of zij driftig, mal, misvormd, trots of stinkend is, merk je pas in het huwelijk. Een paard, ezel, hond, slaaf, kleren, kommen, bekers en stoelen kun je, voor je ze koopt, uitproberen; alleen een echtgenote is niet eerder te zien, opdat je geen aversie van haar krijgt voordat ze getrouwd wordt.... Een mooie vrouw wordt gauw bemind, een lelijke begeert zelf gemakkelijk. Datgene waar velen van houden en wat velen begeren, is moeilijk te bewaken. Het is echter onaangenaam en frustrerend te bezitten wat niemand hebben wil.’ Kortom, hoe je het ook wendt of keert, een vrouw is altijd een kat in de zak. Deze voorbeelden uit de vroeg-christelijke tijd zouden met een hele rits uit latere eeuwen aangevuld kunnen worden. Laat ik er slechts één geven, afkomstig van dé systematicus van de middeleeuwse theologie, Thomas van Aquino. In navolging van Aristoteles stelde deze dat de natuur altijd streeft, naar het volmaakte. Aangezien de man
een volmaakt wezen is (waarom wordt niet duidelijk) en de vrouw onvolmaakt, is het de bedoeling van iedere conceptie om een jongetje voort te brengen. Maar tal van factoren kunnen de geboorte van dat nieuwe volmaakte wezen verstoren: voeding, weersomstandigheden, de situatie van de ouders. Dan wordt er een gebrekkig schepsel geboren, een meisje dus.
| |
| |
Maar omdat ze gebrekkig is en zoals iedere natuur streeft naar het volmaakte, zal zij een onverzadigbaar verlangen hebben naar de man die dan... enzovoort.
Iusticia en Iniusticia, fresco van Giotto di Bondone, 1304
Vanuit allerlei hoeken kreeg dit middeleeuwse vrouwbeeld ondersteuning. Bijvoorbeeld vanuit de medische wetenschap (een aardig essay daarover staat in Middeleeuwers over vrouwen, deel 2). Tot de 16de eeuw was de Romeinse geneesheer Galenus de meest invloedrijke theoreticus op dit gebied. In navolging van oudere theoretici ging hij ervan uit dat de primaire kwaliteiten van de vier elementen (aarde, water, lucht en vuur) koud en warm, droog en nat zijn. Van Aristoteles nam hij aan dat de vrouw koud en nat was om de doodeenvoudige reden dat zij het spiegelbeeld vormde van de man (warm en droog). Hierop werden de meest bizarre theorieën gebaseerd, bijvoorbeeld dat de vrouw door haar koude niet in staat is om bloed tot krachtige sperma om te koken; dat de man zo heet is dat hij onverteerd voedsel naar boven stuwt waar het zich omzet in haren of - bij te grote hitte - kaalheid veroorzaakt doordat de haarwortels verbrand worden. De vrouw daarentegen menstrueert de afvalresten op een lager niveau het lichaam uit. Hierop werden stellingen gebaseerd die wij wel twee keer moeten lezen om ze goed te verstaan. Bijvoorbeeld dat ‘de heetste vrouw kouder is dan de koudste man.’ Ook vanuit de etymologie kon de grilligheid en ondergeschiktheid van de vrouw ‘bewezen’ worden. Het latijnse woord voor man (vir) verwees naar virtus dat vertaald moest worden met deugd, kracht en rechtschapenheid. Het vrouwelijke mulier stond daarentegen in verband met ‘mollitia’, week, zwak, wijkend. Veelzeggender nog is de oorsprong van het woord hysterie dat van het Griekse hustera (uterus) afkomstig is. De baarmoeder werd gezien als een wild dier dat in het lichaam ronddart en kan gaan woekeren als ze niet af en toe bevredigd wordt. Dan zal het zich in het hoofd vastzetten en de vrouw - een maagd of een weduwe met name - ‘hysterisch’ maken.
| |
Romaanse gewelven
Maar, zo zal iemand tegenwerpen, wat dan te denken van de Maria-verering en van al die andere vrome vrouwen die aanbeden werden? Hoe zit het dan met de hoofse liefde? Waarom bestonden er dan zoveel verhalen over übelen wîben, vrouwen met de broek aan? Op dit tegenbeeld heeft Régine Pernoud haar boek Vrouwen in de middeleeuwen gebaseerd. In het besluit daarvan schrijft zij: ‘In het feodale tijdperk had men begrepen dat de tegengestelden onontbeerlijk zijn voor elkaar, dat een gewelf slechts overeind blijft door de wederzijdse druk die twee krachten op elkaar uitoefenen, dat zijn evenwicht een functie is van hun gelijke duwkracht.’ En dan komt de clou, tevens de sleutel tot haar boek: ‘Misschien is het ons gegeven deze gelukkige noodzaak te herontdekken in een tijd waarin we de romaanse gewelven opnieuw ontdekken....’ Met andere woorden: in de middeleeuwen werd de vrouw in het geheel niet onderdrukt, integendeel. Die ‘onderdrukking’ was een produkt van latere eeuwen. En daarom begint ze haar studie met de volgende wonderbaarlijke en programmatische zin: ‘Met de komst van een vrouw begint de geschiedenis van Frankrijk.’
Op een aantal punten heeft Pernoud zonder twijfel gelijk - wordt haar centrale stelling althans ook door anderen bevestigd. Het is waar, tal van middeleeuwse vrouwenhaters werden door de bijbel in hun weerzin bevestigd. Een geliefd citaat vonden zij in de Eerste Brief van Paulus aan de Corinthiërs waarin onder meer staat dat ‘het hoofd van iedere man Christus is en het hoofd van de vrouw de man’ (11:3) en dat ‘vrouwen in de bijeenkomsten moeten zwijgen. Want het is hun taak niet te spreken maar ze moeten onderdanig zijn zoals de Wet ook zegt’ (14:34). Maar het ellendige van de bijbel is dat er alles mee te bewijzen valt en daarvan hebben we in de loop der eeuwen dan ook wat aardige staaltjes gezien. Zo hadden de weinigen die de vrouw zouden willen verdedigen op het gedrag van Jezus kunnen wijzen die nooit denigrerend over vrouwen sprak en het zelfs voor hoeren opnam (onder andere Lukas 7:36). Pernoud doet dit dan ook. De ambivalentie van de bijbel op dit punt is meteen in boek Genesis al te vinden. In de ene versie staat namelijk dat man en vrouw gelijkelijk naar Gods evenbeeld geschapen zijn, in de andere dat de vrouw gemaakt is uit de rib van de man. Maar dit is allemaal theorie.
Historisch gezien staat vast dat vrouwen in het vroege christendom een zeer belangrijke rol gespeeld hebben, zoals dat ook het geval was in jonge Griekse godsdiensten en bij onder meer de wederdopers van Münster. Verwonderlijk is dit niet. Ook in het Romeinse Rijk immers werd de vrouw als een minderwaardig wezen gezien en werden woorden als ira (toorn), aemulatio (afgunst) en libido (lust) veelal met het bijvoeglijk naamwoord ‘vrouwelijk’ omschreven. Dat vrouwen in zo'n wereld hun heil zochten bij een religie die hen een andere behandeling beloofde, is dus niet zo vreemd en dat die jonge religie aan de andere kant al het mogelijke deed om ‘vrouwvriendelijk’ te lijken is evenmin gek. Zo is het ook te verklaren dat de eerste bekeringen binnen de Romeinse aristocratie onder vrouwen gemaakt werden en dat er uit het eind van de vierde eeuw van hen een aantal namen bekend zijn die je in iedere geschiedenis van het vroege christendom zult tegenkomen. Allen - vreemd genoeg - overigens volgelingen van dezelfde Hiëronymus die zulke stuitende uitspraken over vrouwen wist te doen. Paula, de vrouw die jarenlang met de kerkvader samengewoond zou hebben; Marcella, die zich als eerste van haar sekse aan het kloosterleven gewijd zou hebben; Fabiola die beroemd werd door de stichting van een xenodochium, een overnachtingscentrum voor buitenlandse zeelui en pelgrims in de haven van Ostia. ‘We worden getroffen door de dynamiek en vindingrijkheid van deze vrouwen die door het evangelie bevrijd zijn,’ zegt Régine Pernoud in het begin van haar boek en op deze toon vervolgt ze haar betoog ook, met als hoogtepunt wellicht het hoofdstuk over de hoofse liefde. We zijn dan ondertussen vele eeuwen later.
| |
Vrouwencultus
Dat hoofdstuk begint ze met een citaat uit een 12de-eeuwse verhandeling van Andreas Capellanus, De amore genaamd. ‘Voor mij,’ zo schrijft deze, ‘staat vast dat al het goede in dit leven door God gegeven is om uw wil en die van andere adellijke dames te doen geschieden. Het is duidelijk en voor mijn verstand absoluut helder dat de mannen niets zijn, dat zij niet in staat zijn zich te laven aan de bron van het goede als ze daardoor niet gestimuleerd worden door vrouwen.’ Precies het omgekeerde verhaal dus. De krijgsverhalen uit voorgaande eeuwen werden omgebogen tot liefdesverhalen: ‘object’ was niet langer een stuk land of een kasteel maar een vrouw, sterker nog, een enkele lovende blik van een vrouw. Pernoud schrijft: ‘Aan de sterke man wordt gevraagd zijn kracht in dienst te stellen van de zwakke. En dit gebod is bijna uniek in de beschavingsgeschiedenis. Het ridderschap eist van de ridder dat hij zichzelf overstijgt, dat zijn zwaard geen machtsinstrument is maar een instrument van gerechtigheid. Dat duidde op een zeker vertrouwen in de mens... dat de feodale maatschappij haar geheel eigen karakter verleent.’ Met andere woorden zou hetzelfde van de verering van allerlei heilige vrouwen gezegd kunnen worden. Waar tenslotte heeft ooit zo'n vrouwencultus bestaan als in de katholieke kerk? Maar - en dat is de essentiële vraag en precies die laat Pernoud volledig liggen - was dit werkelijkheid of ideaal? Was dit inderdaad de situatie of waren dit enkel mooie woorden die een tegenovergestelde werkelijkheid moesten verhullen? Als Pernoud gelijk heeft, dan moet er een begrijpelijke
| |
| |
en nuchtere verklaring voor de middeleeuwse vrouwvriendelijkheid zijn. Is die er?
| |
Afweergeschut
Het grote probleem bij de meeste genoemde studies - en dat geldt zeker voor die van Pernoud - is dat ze blijven steken in woorden. Woorden over woorden. Nu heb ik op deze plaats al vaak betoogd dat hierop met name vanuit de Franse hoek in de laatste jaren felle kritiek geuit is. ‘Geschiedenis op een luchtkussen’ noemde Vovelle dit (VN, 15-6-85). Als je deze verhalen van middeleeuwers over vrouwen doorgelezen hebt, kan je hem in zo'n omschrijving geen ongelijk geven. Want dat mensen (mannen) iets denken, okee, maar waarom denken ze het? Waarom zouden middeleeuwse mannen er zo'n belang bij hebben om de andere sekse positief of negatief af te schilderen?
De eerste reden ligt voor de hand. De enigen die in de middeleeuwen schreven, de enigen die ons iets nagelaten hebben, waren mannen en dan niet zomaar mannen maar monniken. Mannen dus die de gelofte van kuisheid afgelegd hadden en daarnaar op zijn minst in theorie wilden leven. Het is misschien wel een wat erg 20ste-eeuwse interpretatie maar ik kan me in zo'n situatie twee reacties op vrouwen voorstellen, twee zijdes van één en dezelfde medaille. In het ene geval probeer je de natuurlijke driften door een flinke dosis afweergeschut in te palmen. Je maakt van de nood een deugd: je zit zonder vrouw en wat doe je? Je betoogt dat je beter af bent. Een mechanisme zo oud als de wereld. In het andere geval idealiseer je de vrouw, de onbereikbare vrouw wel te verstaan. Maria of wie dan ook. Sublimatie heet dat in de psychologie en je hoeft geen vakman te zijn om te begrijpen dat die ‘verheffing’ niets anders is dan afweer of negativisme op zijn kop.
De tweede reden is gecompliceerder. De meest verrassende studie op dit gebied is zonder twijfel van Georges Duby. Onderwerp ervan is het huwelijk. In zijn boek beschrijft Duby hoe twee huwelijksopvattingen in de vroege middeleeuwen en vooral in de elfde eeuw tegenover elkaar stonden en in de loop van de daaropvolgende eeuwen langzaam naar elkaar toegroeiden en uiteindelijk versmolten: die van de priesters en die van de krijgslieden (adel). Voor de adel was de vrouw - laat ik het maar grof zeggen - een instrument. ‘Austria tu felix, nube’ was de lijfspreuk van de Habsburgers in latere eeuwen en zo'n mechanisme gold zeker voor vroegere periodes: de beste politiek bedrijf je in bed. Het huwelijk was een methode om macht te krijgen en daartoe was - volgens sommigen jammer genoeg - een vrouw nodig. Maar zo'n vrouw was als een stuk gereedschap: als ze onvruchtbaar bleek, werd ze verstoten; als zich een beter partij aandeed, idem dito. Welnu, in de elfde en twaalfde eeuw botsten kerk en staat (heerschappij) op elkaar en aangezien het huwelijk voor de adel een essentieel machtsinstrument was, greep ook de kerk dit aan. En wat deed zij als goed tacticus? Zij betoogde dat het huwelijk een sacrament was, heilig en onverbreekbaar. Dat deed zij niet omdat ze zo'n hoge pet van vrouwen ophad maar om de simpele reden dat acceptatie van dit dogma winst betekende in een politiek steekspel. Als de adel dit aanvaardde moest iedereen zich beperken tot één vrouw, dus tot één machtssfeer. En dat betekende een overwinning voor de kerk. Ten tijde van de Investituurstrijd stonden deze twee standpunten keihard tegenover elkaar, om pas in de daaropvolgende eeuwen langzaam naar elkaar toe te groeien. Ook daarvoor kan een niet al te ver van huis liggende verklaring gevonden worden. Aan de ene kant kreeg het christendom juist in de twaalfde en dertiende eeuw steeds meer greep op het leven; de adel moest dus terrein prijsgeven. Maar aan de andere kant
stabiliseerde de macht van de adel zich ook: de twaalfde eeuw was een periode van grote bloei, met economische groei, ontsluiting van gebieden en onderwerping van lagere edellieden aan de hogere adel en de koning. Het was met andere woorden voor de adel dus ook mogelijk om zich iets soepeler op te stellen. Beide ontwikkelingen droegen bij tot een vriendelijker vrouwbeeld. En de hoofse liefde - zo kan men zeggen - was daarvan een gevolg.
Ook Duby spreekt in zijn studie uitgebreid over De amore van Andreas Capellanus. Maar hij typeert dit geschrift werkelijk totaal anders dan Pernoud: ‘De moraal die hier verkondigd wordt, is een moraal van de man, gegrondvest op een enkele diepe oerangst, de angst voor de vrouw, en op de vaste wil om vrouwen als voorwerpen te behandelen.’ Als je dat leest met het gejuich van Pernoud nog in het hoofd, dan knipper je onwillekeurig met de ogen. Want wie is er hier nu gek, Pernoud, Duby of ondergetekende?
| |
Fata morgana
Duby stelt zich een zeer simpele vraag, precies de vraag die zijn vrouwelijke collega aanhoudend links laat liggen: wie schrijft het en voor wie schrijft hij het? In dit geval schreef Capellanus zijn tractaat voor Filips Augustus en de ridders aan zijn hof. Het gros van deze ridders bestond uit jonge kerels die om bovengenoemde reden (vergroting van de macht van de hogere adel) niet konden trouwen. Want trouwen betekende een eigen stuk grond, een eigen kasteel, macht dus. En dat zou de stabiliteit kunnen verstoren, want de invloedssfeer van de koning kunnen inperken. Wat doe je in zo'n geval als slim vorst? Je zorgt ervoor dat de buitenechtelijke ‘liefde’ geïdealiseerd wordt, dat ‘je jongens’ in hun dromen en idealen een uitlaatklep vinden voor hun verlangens. Opnieuw dus idealisering van de vrouw die eigenlijk op precies het tegenovergestelde wijst. En vandaar ook, zo zegt Duby en ik neem het graag van hem aan, dat ‘aan de einder van ieder avonturenverhaal dezelfde fata morgana schittert: de volmaakte vrouw die je grijpt en bevrucht en die je mooie zonen schenkt.’ Maar het was en bleef een fata morgana, daar zorgden de koning en zijn scribenten wel voor. In zoverre hadden de kerkelijke leiders en schrijvers het gemakkelijker: Maria en de haren waren werkelijk onbereikbaar.
In de laatste alinea van zijn boek schrijft Duby: ‘Eén groep dienen wij echter niet te vergeten, te midden van al dat kabaal van die mannen die luidkeels verkondigen wat ze gedaan hebben of even luidruchtig verkondigen wat zij zouden willen doen: de vrouwen. Er wordt veel over hen gepraat. Wat weten we eigenlijk van hen?’ En wat zeggen ze zelf? Zo is het ook, Christine de Pisan is een opvallende uitzondering. Precies dit ook verklaart de grote tegenstellingen in de geschiedschrijving van vrouwen in de middeleeuwen. We weten bijna niets en wat we weten komt uit discutabele bron. Je kunt dan te werk gaan zoals Pernoud: je wensen projecteren. Maar het is veel interessanter om het spoor van iemand als Duby te volgen: woekeren met de leemtes en proberen om op nuchtere basis te reconstrueren wat de praktijk geweest zou kunnen zijn.
■
|
|