Panorama-overzichten
Vijftien jaar later blijkt er toch een redactie bereid de meest recente ontwikkelingen te (laten) beschouwen. Grote stappen, gauw thuis: Het literair klimaat loopt van 1970 tot 1985. In haar voorwoord betuigt de redactie haar schatplichtigheid aan Literair Lustrum. Maar tegelijkertijd neemt zij afstand van juist die opzet: aan een ‘profielen-gedeelte’ wil zij zich niet wagen, zij beperkt zich tot variaties op het panorama-achtige. Een betreurenswaardige beslissing. De panorama-overzichten werden algemeen als het zwakste deel van Literair Lustrum beschouwd: door de overvloed aan evaluerende adjectieven in de opsommingen hadden die stukken nog het meest te maken met ‘smaakkritiek’. Het literair klimaat is door de keuze van dit uitgangspunt (dat dus feitelijk geen uitgangspunt is) een staalkaart van smaakkritieken geworden.
Als uiting van onbegrip voor het belang van afzonderlijke interpretaties voor de literatuurgeschiedschrijving (met name waar het om beeldvorming van de meest recente ontwikkelingen gaat) beschouw ik de opmerking van de redactie: ‘Voor het “profielen”-wezen kan de huidige in secundaire literatuur geïnteresseerde lezer, naar onze mening, goed terecht bij het Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945 (...) dat vanaf 1980 een snel groeiend bestand van - bijgehouden - oeuvre-overzichten biedt. Het leek ons overbodig om voor dit type geschiedschrijving-per-oeuvre plaats te maken in ons boek.’ Over het Kritisch Lexicon kan veel goeds gezegd worden, met name over het bibliografisch gedeelte, maar wie beweert dat het meer is dan een (waardevol, dat wel) opstapje naar de bestudering van een werk of het oeuvre van een auteur, demonstreert toch wel een beperkt denkraam waar het serieuze literatuurstudie betreft.
Een staalkaart van smaakkritieken dus, waarbij vanuit verschillende (persoonlijke) invalshoeken zowat alles wat zich in de afgelopen vijftien jaar als literair ‘feit’ heeft aangediend, aan de orde komt: groepsvorming, debutanten, damesliteratuur, columnisten, essayisten, ‘ander proza’, poëten, toneelschrijvers, kinderboekenschrijvers enzovoorts, enzoverder, met als uitsmijter nog enkele beschouwingen over het deplorabele literaire klimaat in Belgenland: ‘Waarom heeft Vlaanderen, een van de sterkst verkavelde, verminkte, industrieel vervuilde en gebetonneerde gebieden van het westen, na 1950 wel miljarden verspild aan grijpgrage bedrijven, en het dichtste autowegennet van Europa aangelegd, maar geen behoorlijke boek- en filmindustrie opgebouwd? Waarom ligt het budget dat Vlaanderen aan kunst en literatuur besteedt beschamend ver beneden het Europees gemiddelde? Hier roeren we kwestie van geestelijk peil en beschaving aan.’ Paul de Wispelaere weet me met zijn polemische, heel leesbare bijdrage ervan te overtuigen dat het daar allemaal nog veel erger is dan hier. Maar het gaat in eerste instantie om ons eigen klimaat.
Ondanks mijn bezwaren tegen de opzet van het boek als geheel schept het toch een leesklimaat waarin het over het algemeen prettig toeven is. De meeste bijdragen zijn goed geschreven en informatief, al komen er in de typische overzichtsstukken nogal eens overlappingen voor. Soms heb ik ook het idee dat ik een en ander al eerder elders gelezen heb, bijvoorbeeld in Bzzlletin 100 (november 1982) gewijd aan ‘Literaire kritiek’.
De atlas van de Nederlandse literatuur (1950-1970) stond afgedrukt in ‘Profumo’, een satirisch/soft-sex-tijdschrift onder leiding van Jan Nagel. Profumo verscheen in 1971 en ging reeds na twee nummers ter ziele. De literaire atlas is nu geactualiseerd tot 1990 door Jan Zandbergen.
Sommige stukken prikkelen op een aangename manier tot tegenspraak, bijvoorbeeld ‘De veronachtzaamden; een bijdrage aan de canonvorming’ van Tom van Deel. Hij keert zich tegen de literaire geest des tijds waarin volgens hem schrijvers als Matsier, Meijsing, Kellendonk en De Jong prominenter aanwezig zijn in het gesprek over literatuur dan Brakman, Krol, Romijn Meijer, Van Toorn, Springer en van de vorige generatie Koolhaas, Van Maanen, Alberts en Kossmann: ‘De eerlijkheid gebiedt om in te zien, en voort te zeggen, dat de bijdrage aan onze literatuur van deze veronachtzaamde schrijvers vooralsnog onvergelijkelijk veel groter is.’ Toch overtuigt Van Deel mij er niet van hoe ik ‘de eerlijkheid’ anders moet le-