Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Het geheim van de dichter door Ad van Iterson Uitgever: Veen, 159 p., f19,50Diny Schouten‘Ik maak toch wat mee in mijn leven,’ houdt de hoofdpersoon uit Ad van Itersons verhaal ‘In de nachtbus’ zichzelf met enig sarcasme voor, nadat het bewijs voor zijn stelling ‘dat ik een leven leidde’ eigenlijk niet geleverd is. De spottende toon, die benadrukt dat de verteller zelf zijn avonturen niet zo vreselijk opwindend vindt en er evenmin van overtuigd is enige greep op de gebeurtenissen te bezitten, valt vaker te bespeuren in de negen verhalen die samen Van Itersons debuut vormen. Als ik durfde zou ik daarom zeggen dat Van Itersons verhalen door hun gebrek aan gewichtigheid een gunstige indruk maken. De vraag die Peter van Straaten niet al te lang geleden (in zijn rubriek Het literaire leven) door een schrijver aan zijn uitgever liet stellen weerhoudt me daarvan. ‘Is mijn manuscript wel pretentieloos genoeg, denk je?’ vroeg die schrijver - waarmee Van Straaten een modieuze term onherstelbaar verbeterde tot een onbruikbaar cliché. Ook een karakterisering als ‘aandoenlijke tafereeltjes uit het leven van een student’ wekt misschien een verkeerde indruk, voor zover het woord sentimenteel alweer geruime tijd geleden uit de mode is geraakt. Maar gevoelig, met een zeker air van hypochondrie, zijn de verhalen zeker. Dat neemt ze voor me in. Een ietsje meet pretentie zou ze wel goed gedaan hebben, geloof ik. Nu, door de wat vlakke manier van schrijven, met slechts hier en daar een héél klein monkelend grapje, zien Van Itersons verhalen er op het eerste gezicht nogal gewoontjes uit. Dat kan komen doordat in vijf van de negen verhalen de hoofdpersoon een nogal brave, nogal saaie student is, die zich door werkgroepjes en tentamens worstelt, universiteitsbibliotheek, mensa, gaarkeuken en studentensociëteit bezoekt, een paar maal van stad, hospita of studentenhuis wisselt, zonder dat hij erg het gevoel heeft aan ‘het leven’ deel te nemen. Een redelijk opgeruimde jongeman, wiens enige extravagantie het is dat hij soms ‘als Baudelaire’ met een zwart pak door de Amsterdamse Pijp flaneert (de lokaties in Nijmegen en Amsterdam worden zeer exact gegeven), of, indien verliefd, dagenlang Proust leest. Als die dichterlijkheid ontwaakt is, zijn de beschrijvingen ook wat enthousiaster. Zo over Connie uit ‘In de nachtbus’ die een ontevreden trek om haar mond heeft als ze praat, ‘wat haar vreemd genoeg verleidelijker maakte’, of Marij uit ‘Het geheim van de dichter’ die een mooi, ‘op een of andere wijze sympathiek figuur’ heeft. Over Jessie uit ‘Zingen, dansen, acteren’ heet het: ‘En wat was ze mooi, met die grijsgroene ogen en die volle bleke lippen...’ Kortom, de gewone seksistische praatjes, die weer goed gemaakt worden door de aandoenlijke schroomvalligheid waarmee dergelijke wonderen der natuur benaderd worden: ‘Ik wachtte tot er zich een gunstige gelegenheid voordeed, dat wil zeggen: ik wachtte tot zij het initiatief nam’; ‘Na lang aarzelen (ik had wel tien keer tot drie geteld) legde ik mijn hand op haar schouder.’ Hun bevalligheid en zakelijke kordaatheid (‘Nou dan zullen we maar... hè... dan zullen we het maar... zo hoort het toch, hè, meteen de eerste avond al?’ zegt de Connie uit het eerste verhaal), maakt dat de verteller traag is in het trekken van de onontkoombare conclusie dat hij in Connie Gerritsen te doen heeft met een reddeloze zenuwlijdster, en in Jessie met een lieftallige hysterica. De kennismaking met ‘Marij’ gaat niet zover dat duidelijk wordt wie of wat zij is, maar zeker is dat in alle verhalen het percentage gekken buitensporig hoog is. In het titelverhaal van Het geheim van de dichter wordt de medestudent Wout Bakker beschreven als een angstaanjagende maar goedaardige gek. In ‘Het schot’ blijkt de Japanner Shin-Shin, tijdelijke gast in het studentenhuis, verbijsterend wraakzuchtig te reageren op de in aanvang onschuldige pesterijtjes van de ‘ik’, die zich stoort aan de schijnbaar onwankelbare lankmoedigheid van ‘onze geheimzinnige oosterling’. Dat verhaal is heel spannend. Wat kabbelender, maar ook met onverwachte wendingen is het verhaal ‘De lange weg’, waarin in kort bestek de weg naar geestelijke vervolmaking (in de ware zin van Gods woord) van een kamergenoot wordt verhaald. Deze Hans, een Dostojewski lezende, jaren-zestig hippie, keert uiteindelijk terug ‘back to the roots’, die in zijn geval in Stedum (‘of had hij Bedum gezegd?’) in Groningen blijken te liggen. | |
FolkloreDrie verhalen spelen in het Limburgse. ‘Het lirium’ en ‘Vleermuizen vliegen in je haren’ gaan over de dood van een oom, voornamelijk gezien vanuit het gezichtspunt van een klein bangelijk neefje (de student uit de andere verhalen) dat in het duister tast omtrent een uitdrukking als ‘Pierre zuipt zich nog eens het lirium’, en ook bevreesd is voor zijn andere oom, de stille, zwaarmoedige oom Leo. Beide verhalen lijken uit de school van Maarten 't Hart, al zijn de twee ooms net even te weinig kleurrijk om de aandacht lang vast te houden. Het derde Limburgse verhaal, ‘Wetenswaardigheden’, zit vol plaatselijke folklore. Als grotesk verhaal over mevrouw Schepers en haar tweeënveertigjarige, aangenomen zoon Huub, die graag naar het buitenland wil maar niet durft, om zijn moeder niet te kwetsen, valt het buiten de reeks die de andere, kennelijk autobiografischer, verhalen vormen. Wel is er eenzelfde bindend element: de verbazing en lichte ontroering over de vreemde kostgangers die Onze Lieve Heer erop na houdt. Ook het verhaal ‘Biedermeier’ steekt qua onderwerp en personages af bij de andere verhalen uit de bundel. Het is het aandoenlijkste verhaal, over een oude meneer Leiker, die vijftig jaar na het behalen van zijn hbs-diploma Nederlands gaat studeren. Een striemende regen van onvoldoendes, één mager zesje, de kribbigheid van zijn echtgenote Jo en een nieraanval zijn zijn deel. Niet alleen zijn docent Harry Hack, ook de schrijver beseft dat er poëzie te vinden is in huize Leiker. In zo'n verhaal als ‘Biedermeier’ raakt Van Iterson het bijzondere van het ogenschijnlijk gewone. Dat dat een heel bescheiden pretentie lijkt, moet bij enig nadenken toch als gezichtsbedrog worden aangemerkt. Er is een boel pretentie nodig om zo bescheiden te durven zijn als Van Iterson. ■ |
|