Tijdschrift
‘Men moet maar leven bij de dag, zich laten leiden door zijn hart en door de omstandigheden, niet te veel redeneren, rustig slapen, zichzelf vermaken, en doen waar men lust in heeft wanneer dat niet rechtstreeks tot misdaad leidt.’ Aldus Belle van Zuylen in de eeuw van de rede in een brief aan James Boswell. In Tirade mei/juni 1986 staat de correspondentie tussen die twee uit juni/juli 1764 afgedrukt. Greetje van den Bergh leidt het viertal brieven in en vertaalde ze. Het wordt daarbij niet direct duidelijk of dit nu alle brieven zijn die Belle van Zuylen en James Boswell aan elkaar schreven in die zomer. Ik vrees van wel en dat is jammer want ze zijn buitengewoon leuk om te lezen. De Schot Boswell studeerde in 1764 in Utrecht en was regelmatig bij Belles familie op slot Zuylen en in Utrecht op bezoek. De beide vierentwintigjarigen waren duidelijk van elkaar onder de indruk en bij het vertrek van Boswell naar Berlijn besloten ze met elkaar te gaan corresponderen. De toon in hun brieven is heel open en vriendschappelijk en zelfs meer dan dat. Belle vraagt Boswell zijn brieven aan haar te richten aan boekhandelaar Spruyt in de Choorstraat in Utrecht, waar ze de correspondentie regelmatig zal laten ophalen. Haar opvattingen over het huwelijk zijn nogal spectaculair. ‘Ik zou wel graag een echtgenoot willen die mij zou behandelen als zijn maîtresse,’ schrijft ze. Wederzijdse trouw is geen verplichting in het huwelijk, de echtgenoten moeten als ze bemind willen worden daar ook maar hun best voor doen en zelf ook beminnelijk blijven. Over dit soort passages valt Boswell nogal en hij neemt in zijn brieven een belerende en vermanende houding aan als schreef hij naar een klein kind. De rede stelt hij boven de verbeelding, die bij Belle nogal eens op hol slaat, vindt hij. Te overduidelijk om echt overtuigend te zijn beweren ze om strijd dat ze niet op elkaar verliefd zijn en niet met elkaar willen trouwen. Naar mijn idee
komt Boswells huwelijksaanzoek, waar Belle niet op inging, minder uit de lucht vallen dan Greetje van den Bergh in haar inleiding voorstelt. Tirade opent met nog een brievenreeks, van J.W. Paul aan een zekere Rein. Over zijn beeldspraak zegt Paul: ‘Altijd banaal, onpersoonlijk, maar daarin elementair.’ Dat klopt ook wel: de brieven zijn niet echt bijzonder en elementair in die zin dat veel mensen zulke vakantieverslagen schrijven. Verder in Tirade het prachtige verhaal Le Sacre du Printemps van Jan Stavinoha dat wat de thematiek betreft aan Kundera doet denken, maar hem in humoristische stijl overtreft. De karikaturale tekening van het vrouwelijk lid van de Toezichthoudende Culturele Commissie en de beschrijving van de houding van de mannen van het Theater Fermenta zijn meesterlijk.
EVA COSSEE