Hemelbestormen tussen de bierkringen
De goddelijke gekte van Hans Vlek
De goddelijke gekte door Hans Vlek Uitgever: Querido, 64 p., f25,-
Rob Schouten
Eind jaren zestig, begin zeventig, was er een dichter die in de al drukbevolkte rijen der parlandopoëzie (van Vaandrager tot Kopland) een fris en veelbelovend geluid ten beste gaf: Hans Vlek. Een beetje een poëtisch wonderkind; zijn eerste bundel ging toen hij achttien was over de toonbank, en op zijn eenentwintigste kreeg hij voor Een warm hemd voor de winter twee prestigieuze prijzen. Men keek bijvoorbeeld op van zijn gedicht ‘Geranium’, die hij noemde ‘prachtige bloem/die niet mooi is, wijn/van de kruidenier, kip/tussen de vogels, sieraad/van alles wat arm en goedkoop is’. Nu waren zaken als het kleintje pils, een bedje jonge sla, de opening van het visseizoen en ander bagatellen al ruimschoots in de dichtkunst verwikkeld geraakt, dus een onderwerp als ‘Geranium’ had op zichzelf niks schokkends. Nee, het moet iets anders geweest zijn, en me dunkt dat dat de treffende vergelijkingen zijn: de wijn en de kip. Niet alleen dat die het precies goed zeggen, maar ook hun aanwezigheid op zichzelf was opvallend, immers juist in de parlandopoëzie van dat moment was het met de vergelijking, de beeldspraak, minnetjes gesteld, en deze Vlek introduceerde haar nu opeens weer. Door de alledaagse eenvoud mengde hij het oude romantische dichtersbloed en het resultaat was een eigen mixture van getemperde ironie en melancholie.
In Vleks eerste jaren verschenen zo'n vijf bundels, maar het leek met het talent te gaan als met een te hoog opgevoerde brommer: eventjes heel hard en daarna stuk. Zijn laatste echte bundel dateerde uit 1972, om de herinnering levend te houden gaf zijn uitgever in 1980 nog een bloemlezing uit, Geen volkse God in uw achtertuin, en zelf wist Vlek nog een rare bundel Onnette sonnetten te lozen, maar de snee leek er uit. De dichter raakte in de versukkeling en uit het zicht: een kortstondige naam, meer niet. Maar daar is hij ineens weer met De goddelijke gekte, nieuw werk van, als we een van de verzen daarin autobiografisch mogen lezen, ná het dolhuis.
Het is een opvallende bundel, divers, ongestructureerd, romantisch. En om maar eens een aanwijsbare eigenschap te noemen, er gaat geen pretentieus motto aan vooraf, en de verschillende gedichten zijn niet thematisch of cyclisch geordend maar staan op het eerste gezicht in willekeurige, mogelijk ontstaansvolgorde, achter elkaar. Wel lijkt de keuze voor het eerste vers me veelzeggend, want het is opgedragen aan Remco Campert en lijkt op die manier de hand te reiken naar het vroegere werk waarin nogal wat ‘Campert’ zat. Maar het pralerige tot zwetsende dat Vleks poëzie eerder wel kenmerkte heeft in De goddelijke gekte plaatsgemaakt voor een bevlogenheid, die een nieuwe soort retoriek met zich meebrengt, waaraan de invloed van de Vijftigers niet voorbij is gegaan.
Je kunt De goddelijke gekte, een soort vertaling van de furor poeticus (dat is de dichterlijke bezieling) beschouwen als een soort compendium over en ode aan de dichtkunst, waarin een heel scala van typisch dichterlijke emoties, bezigheden, impasses, idiosyncrasieën en mogelijkheden aan de orde komt. Vandaar ook dat het parlando-element niet opeens categorisch afwezig is. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Op love’, waarin Vlek de dichtkunst dichtkunst laat en ‘het wit wit voor een flinke,/zwetende partij damestennis/waar wereld en Dante van afhangen.’ Deze down-to-earth-voorkeur is hier echter zeker geen poëtisch credo meer, maar maakt deel uit van een veelheid aan stemmingen en soorten inspiratie, waarover de dichter achter zijn bureau, en getroffen door de goddelijke gekte, kan beschikken. Evenzo staan er zowel romantische als onromantische gedichten in, mystieke maar ook realistische. Om deze elkaar soms tegensprekende diversiteit te illustreren kun je bijvoorbeeld het gedicht ‘De oubolligheid’, waarin allerlei oubollige poëzieclichés worden geïroniseerd, leggen naast ‘Mood indigo, mood lila’, dat eenzelfde soort biedermeier nu juist weer verheerlijkt, en waarin verlangd wordt naar de gemeenplaats der gemeenplaatsen, het hutje op de hei, ‘toch/nog opgaan in de goedkope/landschappen die je bij grijze/bejaarden ziet, een onbetaalbare/hemel in echte olieverf.’
Aldus is het in Vleks nieuwe bundel niet mogelijk om eenstemmigheid, ‘één stamgeluid’ om met Vestdijk te spreken, te achterhalen. Het enige, maar dan ook wel zeer bestendige thema is dat van de poëzie zelf die zich in al haar volheid met haar eigen bepaling van gesteldheid bezighoudt, en van de dichter die zijn verschillende aders laat stromen. Talloze regels, haast in ieder gedicht, geven aan waar het Vlek om gaat: hij heeft het over ‘oceanen vol beeldspraak en taal’, over ‘kauwen op woord’, over je woorden beperken ‘tot het overbodig broodnodige’, ‘de stille veiligheid van het vers’, ‘het gedicht dat je eten kunt’, een gedicht dat ‘niet naar zijn maker luistert’ et cetera. Zo sleept hij allemaal noties aan die afzonderlijk in andere en andermans poëzie al lang de hele poëtica of beeldspraak uitmaken, maar die bij hem uit diverse windrichtingen zijn komen aanwaaien. Gezegd moet worden dat al die immanente uitspraken over poëzie wel eens uitglijden over kitsch en platitude. Een uitspraak als ‘het manna van de poëzie sterkt tegen de werkelijkheid’ zie ik al als holle slogan boven een podium op een dichtersfestival hangen - maar dan maakt toch ook dat kitsch-element weer deel uit van die bewuste veelheid van stemmen die ‘de goddelijke gekte’ nu eenmaal met zich meebrengt. En schuilt niet alleen in de titel van de bundel al een standpunt tegen steriele, overwegend rationele dichtkunst, en vóór het malen, doorslaan en monomanie?
Monomaan en solistisch is Vleks nieuwe poëzie zeker, en in dat opzicht doet het nog het meest denken aan het werk van die andere bijna-autist Kees Ouwens, waarmee het ook qua toon soms verwant is: ‘Na middernacht ontsteeg ik het bed/en vertrouwde dit toe aan papier.’ Het is een heiligverklaring van het beoefende genre om zichzelfs wille, om de roes en de woeste vreugde, niet omdat het ons wijzer maakt, op het dualisme van werkelijkheid en fictie wijst, of een pakkend verhaal wil doen. De goddelijke gekte is zuivere lyriek, en ergens noemt de dichter zijn eigen werk ontlasting, een niet al te verheven organisch gebeuren van levensbelang.
Hans Vlek
fr. de la cousine-verwei