Tijdschrift
Wiel Kusters formuleert in zijn rubriek Poëtisch Leven in De Gids (maart 1986) de hypothese dat bij het ontstaan van poëzie anagrammen vaak een stimulerende rol spelen, ook zonder dat de dichter zich dat bewust hoeft te zijn. Hij citeert de bekende titel Droomballade (oorspronkelijk Moordballade) van Achterberg en naar aanleiding daarvan brengt hij een andere titel van Achterberg Morendo in verband met (ver)moorden. Ziel en zeil ziet hij als anagrammen in het gedicht Zeiltocht (weer Achterberg) ‘En de ziel, het helle zeil, / als een vogel over mij.’ De stelling lijkt me even onweerlegbaar waar- als waardeloos. Achterberg en andere ‘klassieke’ dichters maken veelvuldig gebruik van rijm en klankassonanties, dus is 't een logisch gevolg lijkt me dat er bij de genese van zo'n gedicht verschillende klankomzettingen bij de maker de revue passeren. Als je een eenvoudige lijst zou maken van woorden die met elkaar in betekenis verwant zijn in één gedicht en de klank verwantschappen op een rijtje zou zetten, dan zie je, denk ik, direct het ware en tegelijk waardeloze van zo'n hypothese als die van Kusters in. Niettemin is het fascinerend om te proberen te achterhalen hoe een gedicht tot stand kwam. Gelardeerd met weliswaar soms wat al te breedsprakige wetenschappelijkheid doet Bert Veldstra in de Achterbergkroniek (april 1986) verslag van zo'n zoektocht naar de ontstaansgeschiedenis van de Ballade van de gasfitter van Achterberg waar ik wel pap van lust. Na bewerking van uniek kladmateriaal zet hij maar liefst veertien versies van de eerste vier regels van Sonnet X uit de Ballade naast elkaar. Zonder de tussenliggende twaalf te kennen zou je absoluut niet denken dat versie één iets met versie veertien te maken heeft, alleen de klankassonantie en het rijm is min of meer gelijk. Dat wil niet zeggen dat Achterberg
zo'n peuteraar of treuzelaar was; van andere sonnetten uit de Ballade zijn veel minder versies en ruim vijf maanden nadat hij de opdracht kreeg om de Ballade te schrijven leverde hij hem in. Maar in ieder geval weerlegt zo'n onderzoek overtuigend de idee van velen dat grote poëzie aus einem Guss geschreven is vanuit een of andere inspiratiebron. Natuurlijk is het nooit zo dat je bij de dichter in z'n hoofd kunt kijken, maar wel bij hem op tafel waar steeds een volgende versie ligt. Veldstra relativeert de resultaten van zijn onderzoek en van zijn uiterste precisie naar mijn idee teveel, hij hoedt zich voor concluderende uitspraken en eindigt zijn artikel met een oproep om meer handschriftelijk materiaal van de dichter. Dus alle dichters en poëten in spe, stuur niet alleen uw hele hebben en houwen naar het Letterkundig Museum om (volgens Aad Nuis) een kansje te maken in de canon van onze letteren te komen maar denk ook aan de wetenschap.
EVA COSSEE
■