En verder:
De Portugese dichter Fernando Pessoa (1888-1935) bezat vier persoonlijkheden. Opdat ze elkaar in zijn ziel niet voor de voeten zouden lopen, liet hij ze gedichten schrijven van totaal verschillende aard. De vier zielen in zijn borst kregen ook allemaal een andere naam: Alberto Caeiro, Alvaro de Campos, Ricardo Reis en de stamvader Fernando Pessoa zelf. De een schreef futuristische gedichten, de ander neoklassieke. August Willemsen heeft in zijn uitgave van zijn vertalingen van Pessoa's gedichten (enkele jaren geleden verschenen bij De Arbeiderspers) uitgelegd hoe dit alles in de persoon van Pessoa in zijn werk ging: het betreft hier geen pseudoniemen maar heteroniemen, afsplitsingen. De dichter zelf vermoedde dat hij een ‘hysteroneurasthenicus’ was. Over deze fascinerende dichter (en schrijver van de verhalenbundel De anarchistische bankier) schreef de Mexicaanse dichter en essayist Octavio Paz in 1962 een essay dat als inleiding diende voor een bloemlezing die hij uit diens werk maakte. Paz had Pessoa juist ontdekt en schreef een schitterend essay dat nu in een vertaling van Willem Brugmans in het Nederlands is uitgegeven door uitgeverij Gerards & Schreurs in Maastricht onder de titel Het onbekende zelf. Paz' essay kan geheel op zichzelf staan, maar vanaf het verschijnen van zijn bloemlezing is er zo veel meer over Pessoa bekend geworden dat het op verschillende plaatsen aangevuld en verbeterd kan worden, vooral waar het kleine feiten betreft. Daarom wordt zijn essay gevolgd door een stuk van August Willemsen (‘een artikel over een artikel van een dichter’, zoals hij zelf zegt) waarin hij een en ander rechtzet. Het boekje is voor de liefhebbers van Pessoa én Paz omdat er over de dichter sindsdien wel grotere studies zijn geschreven maar zelden met zo veel inlevingsvermogen en enthousiasme (43 p., f22,50).
Veertien jaar geleden verscheen de eerste druk van Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische Spiegel, het boek over Indisch-Nederlandse letterkunde. Het is inmiddels aan zijn derde druk toe en heeft de belangstelling voor en de bestudering van de literatuur van de voormalige kolonie sterk gestimuleerd. Als uitvloeisel daarvan is nu het eerste nummer verschenen van een tijdschrift dat geheel gewijd zal zijn aan Indische Letteren. Het heet officieel ‘Documentatieblad van de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde’ en staat onder redactie van Reggie Baay, Joop van den Berg, Frits Jacquet, Rob Nieuwenhuys, Gerard Termorshuizen en Peter van Zonneveld. Het zal vier keer per jaar verschijnen en het begrip ‘letterkunde’ breed opvatten, zodat ook sprake zal zijn van kinderliteratuur, triviale literatuur, brieven, dagboeken, memoires, reisverhalen. In het eerste nummer kijkt Rob Nieuwenhuys terug op het schrijven van zijn Spiegel en bekent hij dat zijn opzet aanvankelijk sterk sociaal-historisch werd bepaald maar dat hij zich uiteindelijk bij zijn ‘stiel’ hield en de literatuur als uitgangspunt nam. Het ‘sociaal-cultureel verband’ bleef niettemin aanwezig. Dat verschillende critici van een tweeslachtige opzet spraken was dus niet verbazend, al kan men zich afvragen of een uitgesproken literaire benadering van juist deze literatuur ooit mogelijk dan wel verantwoord is. Gerard Termorshuizen schrijft in dit nummer over P.A. Daum, de journalist van kranten als De locomotief en Het Indisch Vaderland. Hij gaat speciaal in op de roman Uit de suiker in de tabak en Daums maatschappijkritiek daarin. De eerste bloemlezing uit de Indisch-Nederlandse literatuur werd in 1902 gemaakt door S. Kalff. Daarover gaat een stuk van Joop van den Berg. (Losse nummers van Indische Letteren kosten f10, -, een
abonnement f35, -, giro 1977068 t.n.v. R. Baay, Oude Wetering, o.v.v. Indische Letteren.)