Tijdschrift
Naast de rij van bekende surrealisten van de mannelijke kunne zoals Breton, Eluard, Dali, Arp en Tanguy zet het lentenummer van Lust en Gratie (1986/1) een reeks minder fameuze vrouwelijke kunstenaars. Waarschijnlijk geïnspireerd door het boek Women Artists and the Surrealist Movement van Whitney Chadwick staat dit hele nummer in het teken van de surrealistische schrijfsters en schilderessen. Het surrealisme is een antilogische kunstvorm bij uitstek. De macht van de rede wordt vervangen door die van het onderbewuste en de droom. In een wat encyclopedische inleiding legt gastredacteur Margret Brügmann het begrip nog eens uit. Zij lokaliseert het surrealisme niet alleen in het interbellum maar ziet deze bepaalde houding van de kunstenaar ten opzichte van de werkelijkheid als een nog steeds gehanteerde kunstvorm. Het probleem voor de vrouwelijke surrealisten is, zegt Ineke van Mourik in weer een andere bijdrage, dat de vrouw in deze stroming gebruikt wordt als symbool van het surreële. Zij vormt de schakel tussen de materiële en spirituele wereld, kortom zij is een soort muze. Dit is uiteraard allemaal bedacht door mannelijke kunstenaars. Vrouwen creëerden een andere surrealistische muze. De meest fascinerende inspiratiebron in deze Lust en Gratie is Frida Kahlo door Frido Kahlo zelf. Van haar schilderijen is een aantal mooie kleurenreprodukties opgenomen en Margret Brügmann schreef haar levensverhaal. Geboren in Mexico maar van Duitse afkomst, is zij een representante van twee culturen. In het huis waar Frida met haar minnaar, mecenas en echtgenoot Diego Rivera, een beroemde Mexicaanse muurschilder, woonde is deze tweespalt evenzeer weerspiegeld als in haar werk. In haar schilderijen is de invloed van de volkskunst onloochenbaar en ook de laconieke presentatie van ziekte en sterven verklaart Brügmann aan de open omgang met de dood in Mexico. Bijna op al haar
schilderijen komt Frida zelf voor. Een beetje te veel van het goede denk je dan, al die autobiografie. Maar Brügmann zet deze benadering naast het ‘regionalisme’ van Gucchi en Chia en geeft aardige veralgemenende interpretaties van Frida Kahlo's schilderijen. Alhoewel de symboliek er soms wat dik opligt, bijvoorbeeld op het schilderij van een vrouw wier lichaam gespleten wordt door een gebroken Griekse (!) zuil en wier lichaam doorboord is met spijkers (Christus) vind ik Kahlo's werk het meest intrigerend van de surrealisten die in dit nummer aan de orde komen. Het proza van Leonora Carrington en Unica Zürn is onmiskenbaar surrealistisch, maar niet specifiek vrouwelijk en de collages van Sarah Schumann maken op mij een minder authentieke indruk dan de schilderijen van Frida Kahlo.
EVA COSSEE