| |
| |
| |
Vlucht in de droom
Schrijvers en de Spaanse Burgeroorlog
Het is dit jaar vijftig jaar geleden dat de Spaanse burgeroorlog uitbrak. Het was een oorlog die een bijzondere rol speelde in de geschiedenis van schrijvers en intellectuelen omdat zij erdoor aangespoord werden daadwerkelijk aan de strijd deel te nemen. Menige schrijver - Ernest Hemingway, George Orwell, André Malraux, Arthur Koestler en vele anderen - trok naar Spanje om aan de kant van de republikeinen mee te vechten tegen de fascisten van generaal Franco. Hoe het hun verging hebben ze later in herinneringen, artikelen en dagboeken opgeschreven. Chris van der Heijden schrijft in onderstaand artikel over het daadwerkelijk engagement van schrijvers en intellectuelen en de desillusie. Deze week verschijnt bij Unieboek een bloemlezing met werk van Nederlandse schrijvers over de Spaanse burgeroorlog (Littekens in een gelooide stierehuid) en op 16 april bij Van Gennep De oorlog begon in Spanje, een studie op basis van archiefmateriaal en twintig interviews over de Nederlandse antifascisten die aan de oorlog deelnamen.
| |
Chris van der Heijden
Was de Spaanse Burgeroorlog de laatste keer in de moderne geschiedenis dat intellectuelen op de barricaden gingen staan om een werelds (en geen papieren) ideaal te verdedigen, ‘the last great cause’, zoals de Engelse historicus Stanley Weintraub in zijn gelijknamige boek schreef?
Vlak vóór de kerst van 1937 maakte George Orwell de reis van Londen naar Barcelona. Hij stopte alleen even in Parijs, om zijn papieren te halen en een kort bezoek te brengen aan Henry Miller met wie hij pas enkele maanden contact had. Orwell vertelde Miller waarheen hij op weg was en deze verhulde zijn mening niet. ‘All baloney’, dat vechten voor de democratie en de vrijheid, kankerde hij. Er is maar één soort vrijheid, een persoonlijke, ‘al het andere is bullshit’. Maar Orwell was zo vastbesloten en ontroerend in zijn idealisme dat Miller zijn cynisme inhield en zijn vriend een corduroy jack meegaf. ‘Niet kogelvrij maar wel warm.’ Met dat jack kwam Orwell op tweede kerstdag in Spanje aan. Zes maanden later werd hij als een halve fascist de grens over gejaagd, in juli 1937 - een jaar na het uitbreken van de Burgeroorlog dus - was hij weer thuis. Daar schreef hij in noodtempo Homage to Catalonia, het magistrale verhaal over zijn ervaringen in Spanje. Precies twee jaar later - twee jaar van heftige ruzie en aanhoudende verdediging van zijn ‘ketterslinkse’ standpunt - begon hij aan een lang essay over intellectuelen in de jaren '30 en vooral over Miller. ‘Inside the whale’ noemde hij het, ‘in de buik van de walvis’. Alleen daar konden intellectuelen zich nog veilig voelen, alleen daar merkten ze niets van de stormen die er in de wereld woedden. Of de walvis nu aan de oppervlakte of in de diepte zwemt, of de zee nu kalm is of woelig, in de buik van de walvis valt geen verandering te bespeuren. Miller had gelijk gehad, betoogde Orwell nu. Hij zou het begin van een nieuwe school moeten zijn, de school van intellectuelen die ‘je m'en fous’ roepen, barst maar. Harpspelen terwijl de wereld naar de donder gaat, kijken naar de vlammen, er misschien zelfs van genieten. En in ieder geval niets doen. Niets. Dat is de enige weg die nog
openstaat. ‘Quiëtisme, de werkelijkheid van zijn verschrikkingen ontdoen door je er eenvoudig aan te onderwerpen. Stap in de buik van de walvis.’
Orwell was niet de enige die in een jaar of drie - ergens tussen 1935 en 1939 - de ontwikkeling van betrekkelijk idealisme naar verslagenheid doormaakte. Er zijn honderden andere namen, talloze andere voorbeelden te noemen: Arthur Koestler, Jef Last, Klaus Mann, John dos Passos, W.H. Auden, Regler en vele anderen. De Spaanse Burgeroorlog bewerkte de grote desillusie voor die eind 1939 voor vele intellectuelen een feit werd, getuige menig dagboek dat juist in die periode begonnen werd.
| |
Gouden tijden
De Spaanse Burgeroorlog was in eerste instantie een Spaanse oorlog waarin het om Spaanse problemen ging. De tegenstelling tussen de kerk en de liberalen. De strijd tussen de grondbezitters en gezeten burgerij enerzijds en de arbeiders aan de andere kant. Het typische Spaanse conflict tussen de centrale regering en de provincies. De aloude rivaliteit tussen de weinige geïndustrialiseerde gebieden (met name Catalonië) en de agrarische provincies.
In tweede instantie was de Spaanse Burgeroorlog een machtsstrijd tussen twee jonge ideologieën, het fascisme en het communisme en een ‘testcase’ van de nieuwe Europese verhoudingen. In Spanje bleek al - zo kan je bij nader inzien althans vaststellen - dat die geroemde neutraliteitspolitiek van de democratieën een heilloze weg was. ‘München’ toonde ten overvloede wat al bekend had kunnen zijn. In Spanje bleek eveneens dat de machten die zich fascistisch noemden de beste wapens en de minste scrupules hadden en dat een strijd met hen in Europa zelf uiterst moeilijk zou worden. In zoverre was Spanje een spiegel van de toekomst.
Pas in derde instantie was de Spaanse Burgeroorlog een ‘intellectuelen-oorlog’.
Na de ‘gouden tijden’ van de jaren twintig begonnen de jaren dertig met een behoefte aan grotere ‘objectiviteit’: de beurscrisis en de fascisten, de werklozen en hun pannetjes bezorgden vele intellectuelen binnen enkele jaren diepe rimpels boven hun ogen. Ze raakten ervan overtuigd dat ze iets moesten ‘doen’. Een grotere objectiviteit kenmerkten de eerste boeken van Christopher Isherwood, de romans van Alfred Döblin, en de literatuur van de nieuwe zakelijkheid. Sociale reportage en reisverhalen lieten zien wat er gebeurde. Maar deed je voldoende als je zo schreef? Isherwood kon in de herfst van 1930 nog schrijven: ‘I am a camera with its shutter open, quite passive, recording, not thinking,’ drie of vier jaar later zou zelfs hij zoiets niet meer uit de pen gekregen hebben. Niet alleen grotere objectiviteit werd verlangd, maar ‘objectiviteit met een doel voor ogen’ - maatschappelijke subjectiviteit, politiek engagement. Dat was de volgende stap en ook die zou zonder al te veel moeite in tientallen gevallen aangewezen kunnen worden. De jaren '30 worden niet voor niets ‘the pink decade’ genoemd, het roze decennium. Maar was het dan voldoende om een zachtrode ideologie uit te dragen, gedichten te schrijven waarin Hitler optrad en het woord ‘vrijheid’ voorkwam? Was het voldoende om met meelij en betrokkenheid over werklozen te schrijven en met woede over fascisten en labbekakkige democraten? De eersten die moesten constateren dat woorden überhaupt niet veel gewicht meer in de schaal legden, waren de Duitse (en Italiaanse) emigranten. Ze konden roepen, schreeuwen, schelden. Niets hielp. Hitler deed precies waar hij zin in had en behaalde succes op succes. Er bleef hen niet veel meer dan machteloos toekijken en acties ondernemen waarvan ze eigenlijk wel wisten dat ze niets uit zouden halen. Alleen een keiharde politicus en activist als Willi
Münzenberg (organisator van ondermeer het Bruinboek) kon iets doen maar zijn scrupuleuze instelling hadden weinigen en zeker niet diegenen die je ‘intellectueel’ of ‘kunstenaar’ zou moeten noemen.
Johan Brouwer aan het front
Tweede van rechts George Orwell tijdens de slag om Huesca, 1937
| |
Eindelijk
In veel mindere mate verging het zo ook de intellectuelen in omringende landen. Ze richtten comités op, hielden vergaderingen en congressen en begaven zich veel vaker naar de kroeg om te discussiëren maar moesten toch constateren dat dit alles weinig uitrichtte: de instelling van de gezeten politici veranderde nauwelijks, Hitler drong op, Mussolini schreeuwde de microfoon vol en allerlei stromannen kregen door hun successen eveneens de wind in de rug mee. Aan de reacties van E. du Perron kan je het zwenken tussen verlangen naar actie en moedeloosheid, ‘omdat het toch niets helpt’, prachtig illustreren. Jaren achtereen weifelt hij: het ene moment wil hij knuppels en beenkappen grijpen om het tuig te lijf te gaan, het andere moment zinkt hij ineen en schrijft dat het ‘de ware moed is om te verdommen een aandeel te hebben aan deze tijd’. En al zou je natuurlijk kunnen zeggen dat dit enkel te maken heeft met zijn ‘individualisme’, ik vermoed dat hij werkelijk gehandeld zou hebben als hij geloofd had dat zijn daden effect sorteerden. Precies dit was het grote dilemma van het engagement, dit was de domper op ieder enthousiasme: het was zo duidelijk dat het weinig tot niets uithaalde...
En toen brak de Spaanse Burgeroorlog uit, vlak nadat het Volksfront in Frankrijk overwonnen had en tallozenmeenden dat de ontwikkelingen zich nu wellicht ten goede zouden keren.
‘Eindelijk.’ Met dat woordje zou je de reactie van de meeste intellectuelen op de gebeurtenissen in Spanje het best kunnen omschrijven. Eindelijk konden ze écht wat doen. Tussen twee brieven vol gekanker op de politiek schrijft Du Perron aan Ter Braak dat hij ‘op spelden zit
| |
| |
om naar Spanje te gaan’ (24 juli 1936). Vijf dagen later meldt hij met onmiskenbare spijt dat de expeditie niet doorgegaan is en ‘dat als Spanje over 2 maanden fascistisch is, Frankrijk het over een jaar kan zijn; en dan volgt de rest in minder dan geen tijd, Holland inbegrepen. Wat op het ogenblik gebeurt kan moreel de overwinning worden op het fascisme’. Koestler zat op het moment dat de burgeroorlog uitbrak in het dorpje Breedene bij Oostende en schreef aan een boek. Wat moest hij anders doen? Münzenberg nog een handje helpen en zien dat alles gewoon doorging? Maar hij had het nieuws van de opstand nog niet gehoord of hij kreeg het op zijn heupen, wierp het manuscript in een hoek en reisde naar Parijs. 24 uur na het begin van de Burgeroorlog stond hij bij zijn ‘chef’ Münzenberg op de stoep met het verzoek om naar Spanje te mogen.
Ernest Hemingway en Joris Ivens tijdens het maken van de propagandafilm Spaanse Aarde
In het kader van de herdenking van de Spaanse Burgeroorlog verschijnen twee boeken, de een met een bloemlezing van Nederlandstalige schrijvers over de Spaanse Burgeroorlog: Littekens in een gelooide stierehuid (samengesteld door Hub. Hermans, uitgegeven door Unieboek) en De oorlog begon in Spanje, een studie op basis van archiefmateriaal en twintig interviews van Hans Dankaart, Frans Groot, Rik Vuurmans en Jaap-Jan Flintermans over de deelname van Nederlandse antifascisten aan de strijd in Spanje. De bloemlezing van Hermans, waarin terecht ook teksten van Franco-bewonderaars opgenomen zijn, bewijst opnieuw dat het gros van de getuigenissen over de Spaanse Burgeroorlog enkel documentaire waarde hebben. Geen oorlog heeft zo'n papiermassa opgeleverd als de Spaanse Burgeroorlog: negenennegentig procent daarvan is als verslag of getuigenis wel aardig maar heeft verder geen enkele betekenis. Als we het over de weinige Nederlandse intellectuelen hebben die naar Spanje gegaan zijn, dan kun je met een paar namen volstaan: Jef Last, interessant vooral omdat hij zo dicht bij Gide stond; de brieven die hij vanuit Spanje schreef en die later onder de titel De Spaanse tragedie gepubliceerd werden, zijn evenmin nauwelijks de moeite van het herlezen waard; veel interessanter is het boek dat hij later, in 1966, over deze jaren schreef: Mijn vriend André Gide. Daarin immers komt precies het conflict naar voren dat ik hierboven beschreven heb. Een tweede interessante figuur uit de Nederlandse letteren is in dit verband Johan Brouwer. Hij is misschien wel de enige die in de jaren voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog alle conflicten doorleefd heeft die er te doorleven waren. Maar dat te vertellen is een verhaal op zichzelf. Blijven schrijvers als Albert Helman, F.C. Terborgh, Nico Rost en enkele anderen. Hun getuigenissen voegen weinig toe, vooral omdat ze (zoals in het geval van Terborgh, diplomaat tenslotte) met grote distantie geschreven zijn. Of omdat ze, zoals in het geval van Rost, vanuit een standpunt opgetekend werden en dus nergens een conflict of een discussie tonen. Ze dragen een ideologie uit die tot het verleden behoort en herhalen precies wat er elders (in Moskou namelijk) voorgekauwd werd.
Dat ook maakt de studie over de activiteit van Nederlanders in Spanje vrij zouteloos. Het gros van de Nederlandse vrijwilligers (tachtig à vijfentachtig procent) was lid van de partij, ging daarom naar Spanje en beleefde er een oorlog als iedere andere. In dit boek wordt uitvoerig het verhaal verteld van de reis over de bergen, de ontmoeting in een kroegje, het verblijf aan het front, het verlies van Nederlanderschap, enzovoort. Allemaal heel interessant, zonder twijfel, maar niet zo belangrijk voor de toekomst als de uitkomst van het conflict dat schrijvers als Orwell, Spender, Koestler en talloze anderen doormaakten. De verklaring voor het ontbreken van dat conflict in ons land hoeft niet ver gezocht te worden: Nederland was tot 1940 een ‘land in de luwte’. De grote Europese stormen woeien eroverheen en de betrokkenheid van enkelen hierbij bleef zich in de marge afspelen.
CvdH
| |
Johan Brouwer
In zijn memoires (The invisible writing) schreef hij dat Spanje ‘vanaf het eerste moment een symbolische strijd’ was. Zo was het ook, al doelt Koestler hier op een ander symbool dan ik: ‘Spanje’ was die ‘test’ waarover Isherwood en Auden zoveel geschreven hadden, waar Hemingway jaren naar verlangd had, Du Perron soms van droomde, Sartre na een glaasje teveel over sprak. Nu kon er iets gedaan worden. Eindelijk!
In het eerste hoofdstuk van In de schaduw van de dood heeft Johan Brouwer (die zelf overigens op totaal andere wijze bij de Burgeroorlog betrokken was) deze vitalistische sfeer goed weten te treffen. Hij introduceert daar een student die van vakantie terugkomt en moedeloos zijn koffer ‘op zijn hok’ neerzet. Weer een heel jaar in het vooruitzicht: de dekschalen van de hospita, het geklungel in de juristerij, repetitoren, tentamens. De walging druipt van de pagina's. Met een vriendje gaat hij op de motor - een opwindend apparaat - naar een lezing over Spanje en daar hoort hij wat er in dat land aan de hand is. Gesteund door een parapsychologische ervaring en gestimuleerd door de liefde voor een Spaans meisje, besluit hij erheen te gaan. ‘Het leven waarheen men mij hier wil dringen, trekt mij niet aan,’ zo overweegt hij bij zichzelf. ‘Hier bindt mij weinig. En ik ben niemand tot nut. Ginds kan ik misschien iets doen. Concha helpen. Een barricade opwerpen. Een machinegeweer bedienen... Wat een ervaring, als je het overleeft. Wat een einde, als je er blijft! “De dood wenkt ieder uur”. Wat een bezielende kracht moet daarvan uitgaan.’ Met zijn staccato-achtige zinnen is dit een markante passage die precies uitdrukt waar het in de meeste gevallen om ging: niet om Spanje, misschien niet eens in de eerste plaats om de politiek maar om ‘actie’.
‘Spanje, de vlucht in de droom’ noemde Brouwer dit eerste hoofdstuk. Dat gold voor de meesten die erheen trokken. En dit werd bevestigd door allen die de eerste maanden na het uitbreken van de opstand met eigen ogen zagen wat er aan Republikeinse kant gebeurde. Dat was ongelooflijk, inderdaad een droom.
‘Er hing (in Barcelona) een soort carnavalssfeer, en pleine révolution. Een arbeidersstad in oorlog waarin geprobeerd wordt om de trams, bioscopen en fabrieken in het bezit van de arbeiders te houden. Ik was wild van opwinding en voelde me doodongelukkig omdat ik een afgezant van “studenten” was... Het was bedwelmend om in een stad te zijn die van ons is en uniformen te zien waar je van genieten kunt.’ Dat schreef Philip Toynbee. Orwell's beschrijving van het revolutionaire Barcelona is van gelijke strekking: ‘Dit was de eerste keer dat ik in een stad kwam waar de arbeiders het voor het zeggen hadden... Obers en winkeliers keken je in het gezicht en behandelden je als een gelijke. Onderdanige en zelfs formele spreekgewoontes waren tijdelijk verdwenen. Niemand zei “senor” of “Don”, zelfs geen “usted”; iedereen noemde elkaar “kameraad” en “jij” en zei “salud” in plaats van “buenas dias...” Er waren geen privé-auto's, die waren allemaal geconfisqueerd en alle trams en taxi's en vele van de andere transportmiddelen waren rood en zwart geschilderd... Bijna iedereen droeg ruwe arbeiderskledij of blauwe overalls of een of ander militia-uniform. Zonderling was dit alles en ontroerend. Er was veel dat ik niet begreep en op sommige punten vond ik het ook niet plezierig maar ik erkende dit direct als een situatie waarvoor het de moeite waard was te vechten.’ En nog een derde voorbeeld. Jef Last over Madrid: ‘De verveeld slenterende bourgeois is weggevaagd van de straten. In plaats daarvan wemelt het in de straten van uniformen, of liever - want wie kan hier van uniformen spreken - het wemelt van arbeiders in overalls die aan een mutsje, een koppelriem, een ongesnoerde revolver of een geweer over hun schouder, herkenbaar zijn als militionairs. Zij zijn het die aan de stad haar nieuwe gezicht geven: het onmiskenbare
proletariërsgezicht der revolutie! Neen, ik heb nergens, noch in het centrum, noch in de volkswijken ook maar één enkele gebroken winkelruit gezien. Alle winkels waren open... Van alle kanten verzekert men ons: er wordt in Madrid op het ogenblik niet meer gestolen.’
| |
Desillusie
Het intellectueel hoogtepunt van dit enthousiasme werd in de zomer van 1937 bereikt, tijdens een beroemd congres waaraan zo'n beetje iedereen meedeed: Spender, Last, Malcolm Cowley, Anna Seghers, Alexis Tolstoi, Johan Brouwer, Nico Rost, André Malraux natuurlijk, Heinrich Mann, Tristan Tzara, Pablo Neruda, Louis Aragon, Ramon Sender, Julien Benda. Met een complete caravaan waren de schrijvers op weg van Valencia naar Madrid. Onderweg stopten ze in een klein dorpje om de lunch te gebruiken. Toen de dames en heren in de plaatselijke herberg omeletten, ham en brood zaten te eten, hoorden zij hoe de dorpelingen buiten begonnen te zingen. Eerst de Internationale, daarna republikeinse liederen. Ze stonden op om te kijken en zagen de kinderen midden op het stoffige plein dansen en de moeders aan de overzijde huilen. De mannen waren er niet. Even later hield Octavio Paz ontroerd een toespraak. Neruda en Spender werden door een vrouw mee naar haar huis genomen. Ze liet hen foto's zien en stopte de twee schrijvers haar halve bezit aan worsten in de hand. Ze zouden onderweg eens honger krijgen... ‘Voor iedere vertegenwoordiger van het congres,’ zo schreef Spender enkele maanden later, ‘was Minganilla een dorp om altijd te onthouden... Ieder van ons werd dieper geraakt door die paar uur in Minganilla dan door willekeurig welke andere gebeurtenis tijdens ons verblijf in Spanje.’ Zo had iedereen zijn ervaring: dit dorpje voor Spender, die ontroerende Italiaan in de Lenin-barakken voor Orwell, de Fransman in de roman van Johan Brouwer. Maar al die ervaringen hadden één ding gemeen: dit was een ander leven. Hier waren (opnieuw eindelijk) de burgerlijke normen overboord gezet en werd een eind gemaakt aan het kleinburgerlijke geknibbel. Het leven een droom, net als in dat stuk van Calderón de la Barca dat de romantici zo bewonderd hadden: ‘En ieder mens, 't zij groot of klein: droomt heel zijn doen en
heel zijn zijn/totdat zijn dromen het begeven.’ En dat laatste begon al snel, om precies te zijn een half jaar na het uitbreken van de Burgeroorlog, in de laatste maanden van 1936. Op datzelfde congres uit de zomer van '37 bereikte die desillusie zijn eerste dieptepunt.
Een klein pamflet dat in het najaar van 1936 verscheen en op het congres het voornaamste punt van discussie werd, markeerde de kloof tussen de idealisten en de realisten, de dromers en de wakers, de intellectuelen en de politici: Gide's Retour de l'U.R.S.S. Ik geloof niet dat een ander boek in de jaren dertig onder intellectuelen zoveel stof heeft doen opwaaien als dit leesbare en intelligente pamflet. Gide werd direct na publicatie overstelpt met scheldbrieven en vond weer eens maanden geen tijd om in zijn dagboeken te schrijven. Vrienden verlieten hem, zelfs zijn ‘proletarische boezemvriend’ Jef Last leek het verstandiger om bij een bezoek aan Parijs niet in Gide's appartement in de Rue Vaneau te slapen maar bij een vriendin ‘wier trouw aan de partij onverdacht was’. En waarom? Omdat Gide de Sovjet-Unie bekritiseerd had, omdat hij beweerde dat mensen belangrijker zijn dan het systeem en dat een revolutie niet geslaagd kan zijn als zij de (artistieke) vrijheid onderdrukt. ‘In onze samenleving’, schreef hij in een van de laatste hoofdstukken, ‘is een groot schrijver of een groot artiest in eerste instantie non-conformist. Hij roeit tegen de stroom in.’ Precies dat hadden die honderd | |
| |
intellectuelen willen doen die in de herfst van 1936 of in de maanden die volgden naar Spanje getrokken waren. Zich verzetten tegen de burgerlijke middelmaat in eigen land en tegen de overal opdringende militante vorm daarvan, het fascisme. En toen zij in Spanje merkten dat velen er zo over dachten, dat hier écht een andere samenleving gemaakt werd, dat hier zelfs de non-conformist een tehuis kon vinden, leek het avontuur niet meer stuk te kunnen. Het leven een droom.
| |
Keihard politiek spel
Maar met dromen win je geen oorlog en daarin hadden de communisten en andere politici die zich verzetten tegen al die avonturen gelijk. De verhalen zullen wel overdreven zijn maar ze bezitten zonder twijfel een kern van waarheid: de troepen van Durruti die naar het front trokken maar hun wapens vergaten; de miliciens die het onzin vonden om te oefenen en marslopen reactionair noemden; de onmogelijkheid om bevelen te geven of afspraken te maken; de zang- en drinkgelagen in de barakken van de Internationale Brigades. In de eerste maanden van de Burgeroorlog was het Republikeinse leger - en dan vooral waar het de anarchisten en vrijwilligers betrof - een zooitje. Om Franco tegenstand te bieden moest daar een einde aan komen en dat gebeurde ook. Stukje bij beetje zagen de communisten kans om hun greep op de Republiek te verstevigen: de POUM, zeg maar de anti-stalinistische marxisten werden uit de leidinggevende organen verdreven. Hetzelfde gebeurde met de anarchisten. In mei 1937 kwam het in Barcelona tot een openlijk treffen tussen de communisten en hun tegenstanders en de eerstgenoemden wonnen. De uitkomst was beslissend voor het verdere verloop van de oorlog: vanaf dit moment was het niet langer een strijd van een heterogeen gezelschap Republikeinen tegen nationalisten maar van communisten tegen franquisten.
De Spaanse Burgeroorlog had - zeg maar - sinds de zomer van 1937 niets meer met dromerige idealen te maken maar werd een keihard politiek spel. Vandaar ook dat die revolutionaire en bedwelmende sfeer die de meesten zo getroffen had, van de straten verdween, het eigendom terugkeerde en beleefdheidsvormen opnieuw in acht genomen werden. Alleen met een hiërarchie - zo meenden de communisten - kan de oorlog wellicht gewonnen worden. Daarom ook moest het pamflet van Gide scherp veroordeeld worden. Het had immers niet alleen betrekking op de situatie in Rusland (dat was op zich al erg genoeg) maar had ook alles te maken met de gebeurtenissen in Spanje en de honderden intellectuelen die daar hun non-conformisme probeerden uit te leven. Jef Last die met Gide de reis gemaakt had waarop Retour de l'U.R.S.S. gebaseerd was, kreeg de onplezierige taak om zijn vriend te veroordelen. Met hulp van Malraux kwam hij daar net onderuit. Maar aan het feit veranderde dit niets: de idealistische fase van de Burgeroorlog was voorbij. Mensen als Orwell werden verdreven. De oude kloof tussen politici en intellectuelen was opnieuw geslagen.
| |
Nuances
Maar lag de tegenstelling echt zo simpel? Was er na de ingreep van de communisten werkelijk geen verzoening meer mogelijk? Dat is in grote lijn toch wel de teneur van de meeste herinneringen aan en documentaire romans over de Spaanse Burgeroorlog. De belangrijkste uitzondering is L'Espoir van Malraux, een boek dat als een antwoord op het pamflet van Gide gelezen kan worden. Vrij aan het eind ervan voert een van de hoofdpersonen uit het boek een discussie over Unamuno, de Spaanse wijsgeer die op de laatste dag van 1936 stierf en enkele maanden daarvoor een fel protest tegen de Franquisten gericht had. De discussie gaat over de houding die intellectuelen tegenover de politiek aannemen en in dat verband maakt Garcia een aantal opmerkingen die ook van Malraux zelf hadden kunnen zijn. ‘De echte intellectueel is een mens van de nuance, hij denkt in stappen, in kwaliteit en in waarheid op zich. Per definitie en in essentie is hij antimanicheïstisch’, wat je zou kunnen vertalen met: de intellectueel probeert de verschillen tussen goed en kwaad op te lossen omdat hij ervan uitgaat dat die verschillen genuanceerd en nooit absoluut zijn; er is geen helder ‘ja’ of ‘nee’, er ligt veel grijs tussen zwart en wit. ‘Maar,’ zo vervolgt Garcia, ‘iedere actie is manicheïstisch,’ gaat uit van de tegenstelling tussen goed en kwaad en als je dat niet accepteert kan je nooit iets doen en blijf je denken. Als we Garcia-Malraux mogen geloven dan is de tegenstelling dus inderdaad vrij strict: zolang intellectuelen de nuance blijven zoeken, non-conformist willen zijn, kunnen zij geen politiek bedrijven. Verzoening is alleen mogelijk als intellectuelen aanvaarden dat politiek per definitie cynisch is: zich niet bekommert om waarheid of persoonlijke integriteit maar enkel om macht. ‘Doen’ of ‘denken’. Dat
daartussen in tijden van geweld geen brug bestaat is de les die intellectuelen tijdens de Spaanse Burgeroorlog leerden en weigerden te aanvaarden. En in plaats van het ‘doen’ als hun territoir te aanvaarden, trokken zij zich terug in het ‘denken’. En al is dit even cynisch, (zie Miller) op deze wijze behielden intellectuelen in ieder geval hun persoonlijke integriteit - diep weggestopt in de buik van de walvis.
Bij deze wrange conclusie hoort één kanttekening: iedereen die Orwell's Homage to Catalonia gelezen heeft zal zich de opening ervan herinneren. Als de schrijver in Barcelona aankomt, ontmoet hij in de Leninbarak een Italiaan, een stevige knaap van een jaar of 25 met rossige haren en brede schouders. Hij stond over een kaart gebogen en begreep blijkbaar nauwelijks wat daarop afgebeeld stond. Orwell zag hem in profiel en vatte direct sympathie op. Even later liep hij op de nieuw-aangekomene af en drukte hem de hand. ‘Het was alsof hij en ik even de kloof van taal en traditie overbrugden en op de meest intieme manier tot elkaar kwamen,’ becommentarieert hij. En toen hij enkele jaren later nog eens over de Burgeroorlog schreef, was het opnieuw deze ervaring die hem als eerste door het hoofd schoot. Hierover maakte hij ook een van de weinige gedichten uit zijn leven. Het eindigt als volgt:
But the thing I saw in your face
Shatters the crystal spirit.
Na de teleurstelling die volgde op het enthousiasme deed Orwell nog een stap, een zwaktebod op het eerste gezicht maar misschien uiteindelijk toch de sterkste troef: hij koos radicaal voor de menselijke waardigheid, product van ‘the crystal spirit’. Naar dat criterium meette hij nu alles af, dat was zijn nieuwe ethiek. Het was precies dezelfde conclusie waartoe Menno ter Braak zonder de Spaanse ervaring kwam.
■
|
|