Humeuren & temperamenten
Ambitie
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Al het hardnekkige streven van de mens naar meer geld, naar meer aanzien, naar meer resultaten lijkt futiel en lachwekkend wanneer hij eenmaal koud en bleek in zijn kist ligt, in die laatste behuizing van amper zes planken, maar aan de andere kant: hoe zou iemand zonder ambitie kunnen leven als iedere miserabele dag voor hem een overwinning, hoe klein ook, op de dood betekent, een dag die hij het Niets heeft weten te ontfutselen en die hem, in een kort bestek, meer illusies van onsterfelijkheid bood dan die hele langdurige rottenis die traditioneel voor onsterfelijkheid doorgaat?
Neerwaarts gericht is het menselijk lot, maar tijdens die korte vergissing tussen geboorte en dood klapwiekt hij amechtig voorwaarts en opwaarts.
Zijn ambities maken hem juist zo aandoenlijk. Hij weet dat zijn novelle over een jaar in de uitverkoop zal liggen, maar toch is hij gespitst op de welgezindheid van de critici. Hij weet dat zijn verzamelde romans een week na zijn dood uit de belangstelling zullen zijn verdwenen, maar toch ontvangt hij er graag een prijs voor. Hij weet dat alles wat hij met zoveel moeite bij elkaar heeft gefantaseerd en vervolgens bijgeschaafd en gestructureerd, zal verpulveren en met al het andere op aarde zal vergaan, en toch schept hij maar door. Hij weet dat hij een ongelooide zak met botten, bloed, slijm en zenen is, en toch ziet hij graag dat iemand de hoed voor hem afneemt.
Het zijn de kleine beloningen waar hij op uit is, en het stemt hem innig tevreden wanneer hij zich kan inbeelden dat ze het gevolg zijn van zijn persoonlijke verdiensten. Zo schrokt ook de mus in de tuin, die hij voor zijn wereld aanziet, als een parmantige veroveraar zijn zelfgevonden worm naar binnen, niet wetend dat het de regenbui was die het aas voor zijn snavel legde.
Het is de ambitie die de mens voorspiegelt dat hij om de vergissing van zijn leven een gouden rand verdient. Hij kan meer, hij wil meer, hij moet meer, en zelfs als hij daarbij aan één stuk door met zijn hoofd tegen een muur stoot of in doodlopende stegen verzeild raakt, troost hij zich met de gedachte dat hij meer zou kunnen, meer zou willen, meer zou moeten. Zo wordt zelfs de troosteloosheid een vorm van ambitie.
Hij kan ook zo lui zijn dat hij niet eens een barrière wil nemen of zo cynisch dat hij geen enkele weg wil inslaan omdat ze allemaal toch, zegt hij, tot niets en niemendal leiden - louter ambitie, die luiheid en dat cynisme. Louter een streven om onopvallend te lijken, ellendig, minder - kortom, meer.
De ambitie heeft nog wel iets grappigs zolang de mensen haar, rekening houdend met hun sterfelijkheid, koesteren om hun leven te veraangenamen. Of de schooier nu een gouden oorbel wil of de ontevredene zijn gemopper, het houdt ze bezig. Het is van geen belang om er zulke ambities op na te houden, maar het heeft al evenmin gewicht als je ze er niet op nahoudt.
Pas als de ambitie een eigen leven gaat leiden en de sterfelijkheid ontkent, wordt ze gevaarlijk. Helaas vallen bijna alle menselijke ambities in die categorie. De zucht tot oorlog, de zucht tot voortplanting - ze gaan tierend tekeer in het brein van allen die geen genoegen nemen met hun dood. Als ze wat vaker aan hun eigen sterfbed dachten, zouden ze minder bezeten zijn van hun massamoorden en de geslachtelijke continuering van hun vergissing. Maar wie met een houten ring door zijn neus loopt, maalt niet om een gouden oorbel.
■