De Audianen schieten pijlen naar de Duivel
Flauberts strijd met zijn innerlijke demonen
De verzoeking van de heilige Antonius door Gustave Flaubert Vertaling: Hans van Pinxteren Uitgever: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 200 p., f 45, -
Ed Jongma
Wanneer men mensen vrij laat associëren op Flaubert, zal onmiddellijk worden gereageerd met Madame Bovary, het onverbiddelijke meesterwerk uit de wereldliteratuur. Misschien volgen dan, na enige aarzeling, nog de Leerschool der liefde en Salammbô, maar men moet al van goeden literaire huize komen om ook nog De verzoeking van de heilige Antonius te kunnen opdiepen. En toch is dit het boek, dat Flaubert zelf altijd heeft beschouwd als zijn levenswerk, en niet ten onrechte, als men de ontstaansgeschiedenis van het boek beziet. Hij is er, tussen de bedrijven van de andere werken door, een vijfentwintig jaar aan bezig geweest, hetgeen tenslotte geleid heeft tot drie verschillende versies. De eerste versie was al klaar in 1849 - Flaubert was toen zevenentwintig -, maar toen hij de pil van vijfhonderd pagina's op vier achtereenvolgende dagen voorlas aan zijn vrienden Maxime Du-Camp en Louis Bouilhet, was hun commentaar niet mals. Het boek stond bol van de lyrische retoriek vonden zij, en in plaats dat Flaubert muziek gemaakt had, wat de bedoeling was, bestond het resultaat slechts uit lawaai. Hoewel Flaubert natuurlijk geschokt was, moest hij later toch toegeven dat zij gelijk gehad hadden: ‘Ik was besmet door de kanker van de lyriek,’ zei hij, ‘jullie hebben mij net op tijd geopereerd, maar ik kon het wel uitschreeuwen van de pijn.’
Toch laat het thema van de vroegchristelijke Egyptische woestijnkluizenaar die ten prooi viel aan velerlei hallucinaties hem na deze vriendendienst niet met rust. Na een reis door Egypte en het Midden-Oosten, die hem de grondstoffen zal leveren voor Salammbô, en na voltooiing van Madame Bovary, zet hij zich aan een drastisch besnoeien en hergroeperen van de eerste versie. Aan zijn vriendin, Louise Colet schrijft hij in januari 1852 waar volgens hem de fout zat: ‘Ik had met veel liefde paarlen voor mijn halsketting bijeengezocht, maar ik was het snoer vergeten.’ Dit snoer zal hij pas aanbrengen in de derde en definitieve versie, die in 1874 het licht ziet. De drie versies te zamen krijgt het publiek pas onder ogen in de beroemde Conard-editie van 1910.
De wijzigingen die Flaubert heeft aangebracht mogen inderdaad ingrijpend worden genoemd. Naast de lyrische schoonmaak is ook korte metten gemaakt met de anachronismen waar de eerste versie van wemelde, maar belangrijker nog is waarschijnlijk de psychologische gedaanteverwisseling die Antonius heeft ondergaan. In de derde versie blijkt de ongeletterde monnik uit de eerste een erudiet man. Hij verhaalt al meteen in het begin van de leerschool die hij doorliep in Alexandrië, en die hem niet alleen een grondige kennis van de Schrift, maar ook van alle ketterse ideeën bezorgde. Het zijn de spoken uit dit verleden waarmee hij, als kluizenaar in de woestijn, in nachtelijke visioenen de strijd moet aanbinden. De ongetwijfeld boeiendste vertegenwoordiger daarbij is zijn oud-discipel Hilarion, die alle gangbare waarden en ideeën scherp op de proef stelt. Hij staat, kan men zeggen, voor het kritische geweten van Antonius. Al bij het eerste optreden van Hilarion krijgt Antonius te horen: ‘Neem van mij aan dat ik je nooit verlaten heb. Maar soms zie je tijden lang aan mij voorbij.’ En even verder, als Antonius tegen hem zegt: ‘Als geestelijk wezen moet de mens zich terugtrekken uit al het vergankelijke. Iedere handeling haalt hem omlaag. Was ik maar los van de aarde (...),’ slaat hij hard toe: ‘Huichelaar! Je trekt je terug in de eenzaamheid om je lusten beter te kunnen botvieren! Je onthoudt je van vlees, wijn, zweetbaden, slaven en eerbetoon, maar wat laat je je door je verbeelding onthalen op banketten, geurwerken, naakte vrouwen en juichende menigten! Je kuisheid is niets dan geraffineerde zedeloosheid, je verachting voor de wereld: een op haar gestrande haat. Dát is wat jou en je soortgenoten zo somber maakt, of misschien ook omdat jullie aan jezelf twijfelen. Het bezit van de waarheid leidt tot vreugde.’ Het valt niet moeilijk om in deze passage de sleutel te vinden voor de verzoeking die de
heilige Antonius gedurende zo lange tijd heeft uitgeoefend op Flaubert, die zelf regelmatig wordt gekarakteriseerd als de kluizenaar van Croisset. In een brief aan zijn jeugdvriend Alfred LePoittevin, aan wie de Verzoeking ook is opgedragen, heeft hij eens geschreven: ‘Het enige middel om niet ongelukkig te worden is je op te sluiten in de kunst en aan al het overige geen waarde te hechten.’ De banale werkelijkheid van een zich verburgerlijkende maatschappij ging hem in de loop van zijn leven steeds meer tegenstaan en zijn werk krijgt het karakter van een georganiseerd verzet, uitmondend in het Woordenboek van pasklare ideeën en in Bouvard en Pécuchet, waarin op ironiserende wijze wordt afgerekend met de gemeenplaatsen en de domheid van de tevreden burger. Parallel aan deze instelling tegenover de hem omringende werkelijkheid verloopt zijn strijd tegen de eigen zwakheden. Hij schrijft in een brief: ‘Ik ben geboren met vele ondeugden, die evenwel nooit naar buiten gekomen zijn. Ik houd van wijn, maar ik drink niet. Ik ben een speler, en ik heb nooit een kaart aangeraakt. De losbandigheid trekt mij aan en ik leef als een monnik. In diepste wezen ben ik een mysticus, maar ik geloof nergens in.’ En aan George Sand: ‘Als je mij vergelijkt met een kluizenaar, heb je misschien meer gelijk dan je beseft - In zo'n situatie ontplooit de gevoeligheid zich op buitensporige wijze.’
Keer op keer geeft hij blijk van deze pessimistische levensvisie, en het enige lichtpunt voor hem is de mogelijkheid die hij heeft een gevoeligheid te cultiveren die hem in staat stelt aan zijn werkelijkheid een kunstzinnige vorm te geven. Kunst is de enige waarheid die hij erkent.