Tijdschrift
Voor de derde maal staat er in Jong Holland een artikel over Theo van Doesburg. Het zwaartepunt in de beeldende kunst na 1850 in Nederland ligt voor de redactie van Jong Holland klaarblijkelijk tussen 1915 en 1925. Jong Holland 1985/1 bevatte een kritische kanttekening bij Van Doesburgs redacteurschap van De Stijl en in Jong Holland 1985/2 werd een tot nog toe onbekend glas-in-lood-ontwerp van Van Doesburg besproken. In dit derde nummer staat een verslag van de schilderkunstige vriendschap tussen Janus de Winter, een Utrechtse schilder en Theo van Doesburg in de jaren 1915-1916. Erich Wichman bracht de beide kunstenaars samen, die elkaar vonden in hun gemeenschappelijk enthousiasme voor Kandinsky en voor de theosofie. Het artikel van Ine Gevers bevat de beschrijvingen van achttien schilderijen van De Winter, die hij aan Van Doesburg schonk. Nu pas, nadat de nalatenschap van Van Doesburg in de jaren tachtig in bezit van het Rijk is geraakt, is een inventarisatie van deze voorbeelden van de vroege abstracte Nederlandse schilderkunst mogelijk. De Winter verdiepte zich in de betekenis van de kleuren en in de relatie tussen kleur en klank (synesthesie) en schilderde zogenaamde auraportretten. Wichman die De Winter ‘Utrechts grootste persoonlijkheid’ noemde (‘zichzelve uitgezonderd’), had gelijk dat juist Van Doesburg zich wel voor deze schilder zou interesseren. Hij schreef zelfs een bewonderend boekje getiteld ‘De schilder De Winter en zijn werk. Een psychoanalytische studie’ en werd een fel pleitbezorger van De Winters kunst, die hij beoordeelde als aanzet tot de werkelijk geestelijke kunst van het ‘psychisch-beeldende’. Zijn extatische gedicht ‘De Priester-Kunstenaar’ (...de Priester aan wien/ wij het nieuwe leven danken) is aan De Winter opgedragen. Toch is deze innige vriendschap maar van korte duur.
Als De Winter in 1916 van deelname aan een door Van Doesburg georganiseerde tentoonstelling in Den Haag afziet is Van Doesburg ernstig op z'n teentjes getrapt en raakt de verhouding tussen beide kunstenaars danig bekoeld. Van Doesburg gaat daarin zo ver dat hij een aantal positieve uitspraken over De Winter publiekelijk herroept. Het is jammer dat de sensitieve schilderijen van De Winter niet in kleur zijn afgebeeld. ‘De psychische aanvoeling van een moordenaar’ met volgens prof. W.H.C. Tenhaeff ‘troebel rood en onzuiver oranje, groen en bruin, kleuren die wijzen op de kwalijke eigenschappen agressie, sluwheid en egoïsme’ is nu saai oppervlakkig grijs, waaruit geen enkele hartstocht spreekt. Ook jammer in Jong Holland is dat de enthousiaste tentoonstellingsbesprekingen de lezer een koude kermis bezorgen: de tentoonstellingen zijn al vier maanden geleden afgelopen.
EVA COSSEE