Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Common Fame. The Culture of Celebrity door Richard Schickel Uitgever: Pavilion Books, 299 p., f 59,25
| |
Top-40 mentaliteitHet is niet de schuld van de televisie, zoals het altijd heet, maar van het ‘celebrity system’, dat zo dankbaar gebruik maakte van dit nieuwe communicatiemiddel. In Common Fame beschrijft Schickel hoe de ver-Sterring van de Amerikaanse samenleving is ontstaan, gegroeid en uit de hand gelopen. Het begon aarzelend aan het eind van de vorige eeuw met de populaire kranten van Pulitzer en Hearst met hun aandacht voor ‘the startling, the amazing and the stupefying’, zette goed door nadat Hollywood was uitgevonden (dat wil zeggen: Hollywood-the-state-of-mind) en spreidde zich in de jaren veertig, vijftig en zestig uit over bijna alle andere sectoren van de samenleving: de sport, de kunst, de politiek. Schickel behandelt ze allemaal, maar met wisselend succes. Het hoofdstuk over kunst is wel het minste. De moderne kunstenaars gedragen zich zó getormenteerd, wat ze voortbrengen is zó verwarrend voor ons - we weten er geen raad meer mee. Om toch maar enige houvast te hebben, gaan we betekenis zoeken in de prijs die we voor kunst betalen. Hoe duurder het doek, hoe groter de schepper - en diens roem. Vandaar de huidige top-40 mentaliteit. In de jaren zestig is kunst een marktprodukt geworden, klaagt Schickel. Maar dat is al anderhalve eeuw geleden gebeurd en heus niet omdat de toenmalige burgerij er geen raad meer mee wist. Veel scherpzinniger is Schickel als hij het over film heeft. De paragraaf over Marlon Brando, de ster als anti-ster, is heel mooi. Over Last Tango in Paris: ‘When Brando buggers Schneider's chic, saucy, cultured little bourgeois ass, he is buggering all and everything that has bugged him.’ Brando is ook zowat de enige voor wie Schickel een beetje sympathie heeft. Verder is iedereen een hufter of een sukkel. Zelfs mensen die al jaren en jaren onder de grond liggen, worden nog overladen met Schickels hoon. Sarah Bernhardt, bijvoorbeeld, hield eindeloze afscheidstournees en Charlie Chaplin werd op latere leeftijd een leverancier van opborrelende filantropische banaliteiten. Soms is hij ronduit vals. Zo complimenteert hij Bobby Kennedy met zijn affaire met Marilyn Monroe. Een sterke zet vindt Schickel dat: het allemaal opsparen om het dan bij de ultieme filmster te verspillen. Dat had het brave broertje van de beroemdste neuker van allemaal niet gek bekeken!
Marlon Brando
Andy Warhol
Het manco dat Schickel bij beroemdheden het vaakst vaststelt, is provincialisme. De kleine Andy Warhol is een verlegen en onverstaanbaar nulletje, dat fanbladen beduimelt op zoek naar een beetje betovering die zijn droefgeestige provinciale duisternis kan verlichten. Jimmy Carter? Hij kon nog zo vaak een lachend gezicht trekken en doen alsof hij zich op zijn gemak voelde in de grote wereld, maar de gemelijkheid en de dreinerigheid en het provincialisme bleven erdoorheen komen. Onder de Amerikaanse beroemdheden wemelt het van kleinsteedse arrivés en Schickel beklaagt ze stuk voor stuk: ‘Poor Griffith!’ ‘Poor Norman!’ ‘Poor Nixon!’. Als dit geen eigenaardig boek is... Sinds de moord op president Kennedy valt er een groeiend aantal aanslagen op beroemdheden te constateren. Nu is er iemand die denkt te weten wat hier de oorzaak van is. Hij schrijft dus een boek. In dat boek legt hij uit hoe, volgens hem, het probleem is gegroeid. Hij probeert duidelijk te maken dat het probleem voortvloeit uit de logica van het beroemdheidssysteem. Nu komt het vreemde: elke concrete beroemdheid die hij in zijn betoog opvoert, scheldt hij de huid vol, maakt hij belachelijk of noemt hij een zielig provinciaaltje. Hoe is dat te rijmen met zijn bezorgdheid? Zijn stijl is ook niet direct die van een verontrust iemand. Veel alinea's begint hij met een kort zinnetje dat naar de vorige alinea verwijst: ‘Rich psychic stuff, this’, ‘And so on’, ‘But wait’, ‘But no matter’ of simpelweg ‘Yes’. Ook zijn herhaaldelijk gebruik van de stijlfiguur alliteratie wijst niet in de richting van grote bekommerdheid. Senator McCarthy noemt hij een ‘perverse populist’ die een ‘ghastly giggle’ heeft. Nancy Reagan is ‘prisssily pretentious’. En Nixon wilde toch zo graag een ‘permanently pleasing public personality’ zij n. Zelfs met de q weet Schickel te allitereren: ‘Quizzical quietism’. Hoe moet je iemands bezorgdheid serieus nemen als hij zo'n toon aanslaat tegen de mensen en zo'n stijl hanteert? But no matter. Al wordt het protestliedje over de allesvervagende televisie, het gemaakte gewoon-doen van beroemdheden en de vervreemding in het algemeen dit keer door een joviaal-valse nachtclubentertainer gezongen, het blijft het bekende liedje. Poor Schickel! ■ |
|