Flying Visits door Clive James Uitgever: Picador, 180 p. Importeur: Van Ditmar, f 19,20
Hans Keller
Een vertrouwde rode draad in vrijwel elk reisverhaal wordt gevormd door de gemompelde stoet overwegingen die de hoofdfiguur - en dat is altijd de schrijver zelf - richt tot zijn Rossinant, zijn middel van vervoer. Tegenwoordig is dat zelden meer een paard - eerder de auto, een trein, een boot. Wisselende en meegaande metgezellen, op het eerste oog minder markant dan de dierbare knol van Cervantes' dolende ridder maar in de beleving van veel reizende schrijvers loopt hun meest geliefde middel van vervoer - ook wanneer het hun door het lot werd toegeworpen - aan het metaforische leidsel van Rossinant. De enorme rode Chevrolet waarmee Hunter S. Thompson in Fear and Loathing in Las Vegas door de woestijn van Nevada raast, is niet enkel meer een auto maar een gekoesterd en afgejakkerd personage. Het zeilende en soms gemotoriseerde wrakhout dat Gavin Young in Slow Boats to China van kust tot kust voert, vertoont gaandeweg de trekken van een en hetzelfde geduldige personage. Met de treinen die Paul Theroux door Europa, Azië, Siberië en de beide Amerika's voeren, is iets dergelijks aan de hand: hij zit erin maar kijkt ook naar ze, luistert naar ze en rekent op ze, vaak tegen beter weten in. Ze schuiven in elkaar als door het toeval bij elkaar in de buurt geraakte onderdelen die in de techniek van de vertelling toch één motor vormen.
Het vliegtuig was bij mijn weten nog niet eerder zo gekarakteriseerd. Misschien wel in een bepaald type roman maar in het reisverhaal leidt de vliegmachine het genegeerde bestaan van een lade die enkel open en dicht kan. Clive James laat de bundeling van zijn postcard-reportages Flying Visits - eerder verschenen in het Engelse zondagsblad The Observer - voorafgaan door een warme liefdesverklaring aan de vliegmachine. Dat is, even afgezien van het veroverende handschrift waarin dat gebeurt, wel te begrijpen van iemand die in Australië is geboren en als jongetje elk verloren uur doorbracht nabij de omheining van het vliegveld van Sydney, dromend over andere oorden dan Australië. Je kon er natuurlijk ook per schip vandaan maar met het vliegtuig ging het vlugger. Een boottocht naar de rest van de wereld zou door de enorme duur ervan vooral benadrukken hoe verschrikkelijk ver weg je woonde. Het vliegtuig gaf je sneller kans deel te hebben aan andere avonturen dan die je al kende.
Paul Theroux schrijft in de eerste zinnen van The Great Railway Bazaar hoe hij als kind, en wonend in de buurt van Boston, in elke trein had willen zitten die hij in de verte hoorde langs komen, het gaf niet waar hij heenging. James schrijft bijna woordelijk hetzelfde over de DC-6B's die op de luchthaven van Sydney landden en zijn ouderlijke huis in het begin van de jaren vijftig ongeveer tweemaal per dag aan stukken scheurden. ‘Zowat elk vliegtuig dat er landde deed dat bijna, maar aan een DC-6B dankten we de barsten in een Pyrexschaaltje.’ Het is de aanzet tot een hilarische uiteenzetting over de vliegtuigen en vliegvelden die hij heeft gekend waarin en passant grondig de vloer wordt aangeveegd met de pedante clichés over vliegen en luchthavens en de klagerige folklore die daar rondom is ontstaan. Blijkbaar kon James zich permitteren voor zijn inleiding de tijd te nemen. Het stuk hangt als een samenvattende paraplu boven wat volgt: postcard-impressies van korte bezoeken aan wereldsteden die door de meeste reizigers maar kort worden bezocht en inderdaad - als er tenminste nog over geschreven wordt - enkel nog doelwit zijn van impressies. Een serieus stuk over Wenen, New York, Washington? Bijna niemand begint er meer aan want blijkbaar zit niemand erop te wachten. En gebeurt het toch, en in een zekere regelmaat, dan is de aanleiding dikwijls belangrijker dan het onderwerp.
James vertelt dat hij zijn stukken schreef op verzoek van Donald Trelford, hoofdredacteur van The Observer waarin James al jarenlang wekelijks zijn televisiekritieken publiceerde. Hij was dat werk na verloop van tijd meer dan zat en zocht naar iets anders. Trelford wilde de recensies van zijn Australische medewerker niet missen en stelde een ruiltje voor: als hij het volhield, kreeg hij twee maanden per jaar op elk tijdstip dat hem uitkwam de gelegenheid te reizen waarheen hij wilde, waar ook ter wereld. Trelford hoopte op artikelen geschreven op een soortgelijke toonhoogte, in een soortgelijk associatief handschrift dat zijn televisiestukken kenmerkte: impressionistisch, brutaal, persoonlijk en kort. Om in die twee maanden zoveel mogelijk plaatsen te bezoeken was vliegen een voorwaarde om aan een dergelijke zware maar mogelijk aangename opdracht te voldoen.
Persoonlijk zou ik er, zeker na het lezen van het inmiddels gebundelde resultaat, niet aan moeten denken. Flying Visits bevat achttien stukken over veertien oorden - van München tot Sjanghai, van Jeruzalem tot Los Angeles - en ze beantwoorden tamelijk precies aan de wensen van de hoofdredacteur, al is de kortste schets zeker drie keer langer dan James' gemiddelde televisiekritiek. Maar verder zijn dit inderdaad de eerste reisreportages die zijn geschreven als televisierecensies. Alle stijlmiddelen van de bedreven columnist zijn mee op stap genomen - korte zinnen, scherpe karakteristieken, vergelijkingen en metaforen uit de slapstick-kast, gejongleer met de eigen verwarring over wat hem nu weer boven het hoofd hangt - maar het wérkt niet! James kijkt naar zijn langsijlende reisdoel als naar een mise-en-scène die speciaal is neergelegd om hem in de war te brengen. Het is een methodiek die al jaren wordt gehanteerd als het gaat om de beschrijving van het landschap dat de nitwits van de televisie aan de criticus voorleggen, maar nu het gaat om echte belevenissen in een echt landschap is die houding om gek van te worden. Nu heeft niet alleen alles wat er op het scherm te zien is maar ook wat er achter het échte venster aan hem wordt vertoond het op zijn welzijn voorzien en dat leidt tot een karikaturalisering van zowat elke waarneming waar je tenslotte horendol van wordt. Een eigenaardig bijeffect van deze travelogue in slapstick is dat door de verwoede en dodelijk vermoeiende pogingen tot originaliteit de clichés die James juist met zoveel verbaal misbaar uit de weg wil gaan, ongenaakbaar uit de drolligheid van zijn hoogstpersoonlijke avonturen oprijzen. Japanners worden toch weer kleine mannetjes met spleetogen, Duitsers grof, Oostenrijkers iets minder, het echte Parijs bestaat eigenlijk niet behalve voor degenen die er wonen, negen van de tien politieke opschriften in Moskou
eindigen met een uitroepteken en in New York is de lucht 's zomers zo dik als kippesoep. En dat niet alleen: ‘Er drijven vetoogjes in en kleine botjes.’ Oude clichés in nieuwe grappen. Het ene staat me nog meer tegen dan het andere maar ze komen gelijk over de eindstreep.
Het is jammer van dat eerste aardige en veroverende stuk over vliegen en vliegmachines maar het belooft te veel dat niet wordt ingelost.
■