Tijdschrift
Een werkgroepje van het Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap te Amsterdam belicht voor Literatuur 1985/5 een nieuwe richting in hun discipline. Over deze zogenaamde ‘deconstructieve literatuurkritiek’ is in Nederland inderdaad nog niet veel geschreven. Vorig jaar wijdde Jan van Luxemburg in Forum der Letteren 1984/1 onder de titel ‘Deconstructie en de interpretatie van verhalende teksten’ een inleidende beschouwing aan deze structuralistische literatuuraanpak. Zo heel gloednieuw blijkt deze methode niet te zijn; al in 1967 maakt de Franse filosoof Jacques Derrida onderscheid tussen referentiële en zuiver tekstuele literatuurkritiek. Van Luxemburg geeft de achtergronden van de filosofische praktijk waaruit de deconstructie voortkomt. Als je die filosofische begrippen toepast op de literatuurtheorie, dan hoort de deconstructie niet bij de literatuuropvatting, die geïnteresseerd is in de relatie literatuur-werkelijkheid, (de mimetische), maar bij de theorie, die literaire conventies en (inter)tekstualiteit onderzoekt. Binnen de ‘tekstualiteit’ ontkent Derrida de traditionele hiërarchie tussen gesproken taal en schrift. Aan alle vormen van taalgebruik, aan zowel spreken als schrijven ligt een ‘archi-écriture’, een ‘oerschrijven’ ten grondslag, stelt hij. De consequentie van die opvatting is dat de deconstructieve literatuurkritiek niet de relatie tussen de tekst en de afgebeelde werkelijkheid onderzoekt maar juist de verborgen betekenissen, codes en conventies binnen de tekst zelf probeert op te sporen. Dit betekent dat een interpretatie in principe nooit af is. Toepassingen van deze aanpak zijn te lezen in zowel Van Luxemburgs artikel als Rob Wolfs' deconstructieve interpretatie van Lidewyde van Busken Huet in Spektator 1985/6 en in de deconstructieve lezing van Manuscript
in een kliniek gevonden van W.F. Hermans in Literatuur. Daaruit blijkt eigenlijk dat deconstructief lezen niet zo veel verschilt van gewoon goed analytisch lezen. Vooral bij dit verhaal van Hermans ligt een dergelijke lectuur nogal voor de hand. Want ondanks de suggestie van een authentieke beschrijving van de werkelijkheid (het verhaal is een toevallig aangetroffen manuscript, waarin sommige passages onleesbaar zijn) kom je hier met een mimetische interpretatie niet ver omdat Hermans hier zó bewust speelt met de taal en zó opzettelijk de lezer manipuleert dat hij daarmee een rechtlijnige analyse blokkeert. Of je Hermans nou deconstructief leest of niet, een ondubbelzinnige interpretatie geven of een eenduidige betekenis vinden, is bij hem bij voorbaat onmogelijk. Het ware misschien instructiever geweest als het werkgroepje een ander verhaal als voorbeeld had genomen.
EVA COSSEE