Onwetendheid
Als veel ‘Indische’ Nederlanders al niet precies weten wat zich in Nederlands Oost-Indië heeft afgespeeld, hoe slecht zijn de Nederlanders dan niet op de hoogte? Ter illustratie van deze onwetendheid debiteer ik de vraag die veel repatrianten gesteld zou zijn toen zij pas in Nederland waren. ‘Liepen er geen tijgers door jullie dorp, en wat deden jullie dan?’
Neumann: ‘Zo gek was die vraag nog niet. Mijn vader was dominee in de Karolanden en daar kwamen de tijgers regelmatig tot aan de rand van de kampong.’
Wat oud-kolonialen misschien meer hindert dan de, vergeeflijke, ontwetendheid ten aanzien van Indië, is het totale negeren in Holland van wat zich in Indië gedurende de oorlog en daarna heeft afgespeeld.
Vervoort: ‘In 1953 kwamen we terug. De oorlog was passé. Daar werd niet over gesproken. Pas in Nederland merkte je dat oorlog iets was waar je je kennelijk druk over kon maken, met alle herdenkingen en zo. En toen begon ook de ergernis, vooral bij mijn ouders. Dat Indië niet genoemd werd, dat daar nooit aandacht aan besteed werd, dat ergerde ze verschrikkelijk.’
Aan deze onwetendheid en dit collectieve veronachtzamen zal niet snel een eind komen. Hans Vervoort memoreert een boekenbijlage van Vrij Nederland over de Tweede Wereldoorlog. ‘Er was niet één titel over de Pacificoorlog bij.’ In de beelden die in de Europese literatuur over de oorlog worden geschetst proberen mensen met een Aziatische ervaring zich vaak te herkennen. Wie dat doet echter, opent de fiolen des toorns van Kousbroek. Met nauw verholen woede schrijft hij daarover: ‘Het is alsof je iemand van wie alle botten zijn gebroken en verlamd in een invalidenwagentje zit, zou zeggen: “Ik weet wat het is, ik heb ook een keer mijn enkel gebroken. En toen begrepen de mensen ook niet wat ik doormaakte.”’
Hans Vervoort
Vervoort: ‘Ik begrijp die felheid van Kousbroek niet. Als iemand drie en een half jaar ongevraagd van zijn vrijheid beroofd wordt, dan mag hij of zij daar best een haatgevoel aan overhouden. Enige overdrijving kan ik zo iemand niet kwalijk nemen. Temeer omdat er door de Japanners hier en daar behoorlijk wreed is opgetreden en die slachtoffers kunnen het helaas niet meer navertellen.
Als ik denk aan mijn moeder die negenentwintig was toen ze met twee kleine kindjes in het kamp terecht kwam (waarvan er een het niet overleefde); man weg, God mag weten waar; je hebt geen idee hoelang die oorlog duurt; ze zat net twee jaar in Indië: ik zou me best kunnen voorstellen dat ze een gruwelijke hekel aan Japanners heeft, en misschien in haar gevoel allerlei dingen overdrijft. Ze doet het niet, maar van mij mag ze. En dat begrijpt Kousbroek dan weer niet, en dat snap ik dan weer niet. Wat bij Kousbroek ook zo sterk is: als mensen het buigen, het schoppen en slaan als vernederend hebben ondergaan, dan zegt hij: “Ja, dat is de Japanse cultuur. Dat had je dan maar moeten begrijpen. En als je dat meeneemt, ach, dan had je het niet slechter dan de Japanners onderling, want die sloegen elkaar ook.” Als mensen daar niet overheen kunnen komen, dan vindt hij dat maar gezeur. Je bent, volgens hem, gewoon even opgenomen geweest in de Japanse cultuur.’
Kousbroek, daarover zijn beiden het eens, heeft een gefixeerd idee over hoe het is geweest, en dat moet iedereen maar aannemen. Zij zijn dat niet van plan. Maar iets eenduidigs over de wijze waarop men de ervaringen uit die tijd verwerkt heeft, kunnen ook zij niet zeggen. ‘Sommigen gebruiken de oorlog,’ zegt Henk Neumann, ‘als een kapstok om hun frustraties aan op te hangen. Als je het gevoel hebt dat je niet geslaagd bent in het leven, kan je op je kampverleden wijzen.’ Anderen hebben in het geheel geen negatieve herinneringen aan hun kamptijd overgehouden.
Neumann: ‘Er was laatst een symposium georganiseerd door het Riod (Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie). Daar was zo'n psychiater die de mensen angst aanpraatte. Ex-geïnterneerden liepen maar met onverwerkte angsten rond. Toen stond iemand op en die zei: “Dat heb ik allemaal niet, mag dat?” Die is dus met een positief gevoel het kamp uitgegaan.’
Vervoort: ‘Eén familielid is er helemaal onderdoor gegaan, die zit nu in een praatgroep van ex-geïnterneerden. Maar een ander, die zegt juist: Het was een nare tijd, maar de vriendschappen die je had waren heel bijzonder. Je had een maatje of zes, en die zorgden voor elkaar. Ik heb de indruk dat veel mensen daar een ontzettend prettig gevoel aan hebben overgehouden.’