Tijdschrift
Het gebruik van de term ‘nieuwe verloren generatie’ (verloren slaat hier op verloren perspectieven) brengt de socioloog Becker ertoe in zijn artikel in Hollands Maandblad 1985/4 een viertal generaties te onderscheiden die op het ogenblik het karakter van onze samenleving zouden bepalen. Dat zijn dan de vooroorlogse (geb. 1910-'30), de stille (geb. 1930-'40), de protest- (geb. 1940-'55) en de verloren generatie (geb. na 1955). Het is een verleidelijk nette indeling die hij maakt en de voorzichtige beschrijving van de verschillende kenmerken lijkt heel legitiem. Alleen geldt ook hier dat zo'n strakke categorisering voorbij gaat aan de wisselwerking tussen de generaties en aan de overlappende kenmerken van de onderscheiden categorieën. Het stuk van Becker is nogal descriptief, niet erg analytisch en op de geschetste toekomstverwachting valt nogal wat af te dingen. De toekomstperspectieven van de verloren generatie zouden voor een groot deel afhangen van ‘de Franklin Roosevelt van de jaren tachtig’. Deze roep om een charismatisch leider is een nogal naïeve oplossing voor het belangrijkste probleem van deze generatie: de werkloosheid. Het is leuk om de reacties te lezen in Hollands Maandblad 1985/5 van vertegenwoordigers van de verschillende generaties die werden uitgenodigd om hun visie op Beckers ideeën te formuleren. Reinjan Mulder (geb. 1949) nuanceert vooral Beckers beschrijving van de protestgeneratie en de verloren generatie. Dat er niet zoveel verschil tussen beide is toont hij aan met cijfers van de Jeugdnota van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Ook voor A.D. Wolff-Albers (1930) zijn de scheidslijnen te scherp getrokken. Het stukje van Piet Grijs (1935) is wat displaced - op een reactie op Becker lijkt het in ieder geval niet. A.C. Zijderveld (1937) reageert wat kwaaiig op het lawaai van de protestgeneratie en ziet de toekomst somber in als zij de belangrijke
posities in de samenleving inneemt. Enigszins gratuit is zijn beschermende houding ten opzichte van de verloren generatie. Beatrijs Ritsema (1954) bevalt vooral het verlangen naar een charismatisch leiderschap niet: ‘Er moet iets te vinden zijn tussen de onwerkbare gedemocratiseerdheid en de massaal op handen gedragen leider in.’ En Ad van Iterson (1952) vindt het maken van toekomstvoorspellingen ‘waarzeggen uit het koffiedik’. Het woord is nu weer aan Becker (1933), als Hollands Maandblad hem tenminste de ruimte tot repliek geeft. Dat lijkt me alleszins de moeite waard.
EVA COSSEE