[De lotgevallen van een brekebeen]
Vervolg van pag. 7
was een van de vroege psychoanalytici; hij heeft onder meer betoogd dat masochisme voortvloeit uit de afhankelijkheid van het zeer jonge kind ten opzichte van de moeder. Het kind is ‘een egoïst zonder ego’ die affectie verlangt; het eerste hoofdstuk (of verhaal) doet de wankele positie van het fantasierijke jongetje in het gezin dienovereenkomstig uit de doeken. Later is het Sebastiaan ook dikwijls om ‘sociale acceptatie’ te doen, maar hij werkt de mislukking steevast in de hand.
Het boek laat zich overigens zonder dit theoretische kader gemakkelijk lezen; ik moest een paar maal denken aan het idee van Henri Michaux, dat elk slachtoffer zijn eigen beul oproept. Op den duur gaan alle tegenslagen van Sebastiaan, wat mij betreft, averechts werken, namelijk op de lachspieren. Het echec wordt slapstick; bij zoveel schade en schande komen de klappen voor de lezer steeds minder hard en minder werkelijk aan.
Otterspeer versterkt dat effect door zijn verteltechniek: de ik-vorm en de tegenwoordige werkwoordstijd. Vertellen in het presens leidt onvermijdelijk tot een geringe vertelafstand en beperkte reflectie: het personage zit goeddeels in zijn handelen gevangen. Zo blijft Sebastiaan, al is hij twaalf episoden lang aan het woord, een tamelijk ongrijpbare, wat vlakke figuur, althans voor deze lezer.
Dat komt misschien voor een deel doordat ik me slecht in hem kan verplaatsen. Ik begin een soort allergie te ontwikkelen voor al die slapjanussen en minkukels in de literatuur die maar beslag leggen op je kostbare tijd. Vanzelfsprekend zijn er met dergelijke personages fabelachtige boeken geschreven, maar dan is er, zoals ik al vaker heb opgemerkt, een surplus aan meesterschap in plot, stijl, spanning, ironie of gedachtengang aanwezig. Niet dat Otterspeer het op deze punten volledig laat afweten, maar het is onvoldoende om zijn roman fascinerend te maken.
Zo 'n vreemde drang van binnen eindigt met een auto-ongeluk: ‘slippend, waggelend vervolgt de onbestuurde auto zijn diagonale weg. Tegelijk met de knal voel ik het stuur tegen mijn borstkas slaan. Heel even regent het glas en dan is er een wollen deken die werkelijk warm maakt’. Dit is een heel onbevredigend soort einde, zoals ik elders eens heb uiteengezet, maar mij bekroop slechts het gevoel: dat kan er ook nog wel bij. Bestaat er bij de lezer geen ‘medelijden en vrees’ omtrent de (anti)held, dan is elke afloop aanvaardbaar, dus onverschillig. Nee, dan nog liever een boek dat ergernis heeft.
■