Tijdschrift
Bzzlletin 126/mei 1985 geeft W.F. Hermans weer eens de gelegenheid in een niet door briljante vragen uitblinkend interview toch prachtig en malicieus te schitteren. Vragen als ‘Is iets in de kunst nuttig’, ‘Is polemiek nuttig’, ‘Is er in het leven iets nuttig’, ‘Moet een studie worden afgemaakt’ en ‘Moet men erop wijzen dat Du Perron een mislukte HBS'er was en dat Kousbroek zijn studies wiskunde en Japans niet afmaakte’ leveren het te verwachten verbale vuurwerk van Hermans op. ‘Mislukte lyceïst Mulisch’ schreef ‘een krankjoreme filosofische onzinturf’, ‘Gesjeesde student Kousbroek’ krijgt het epitheton ‘de puzzledokter van de NRC’ net als dr. H. Brandt Corstius, alias ‘Hugo de Torenkraai, Battus Bolleboos, Etter, Stoker de Olieman, Piet Parelgrijs en zo voort’. Dat er nogal wat oude rancune achter deze en andere uitspraken uit het interview zit, is natuurlijk duidelijk, maar de vragenstellers Frans A. Janssen en Freddy de Vree proberen daar niet doorheen te prikken, of dat moest toch hun bedoeling zijn met de onnozele repliek na drie kolommen niet mis te verstane tekst van Hermans: ‘Maar het is toch bekend dat Kousbroek en Brandt Corstius je vreselijk bewonderen.’ Waarna Hermans natuurlijk inschiet voor open doel. Verder gaan ze vrijwel nergens direct in op wat Hermans zegt en dat is wel een gemiste kans. Vooral op het serieuzere (niet polemisch scheld-)niveau hadden (niet kenners van het werk van Hermans bij uitstek er meer een gedachtenwisseling van kunnen maken. Vierenzeventig pagina's verder in dit voor het grootste deel aan Hermans gewijde Bzzlletin staat een soort verklaring van De Vree voor het van de hak op de tak springen in dit interview: de vragen werden uitsluitend schriftelijk gesteld ‘om het makkelijke gezapige karakter van een gesprek tussen
personen die elkaar een beetje kennen te vermijden’. Er is over Hermans al vreselijk veel geschreven en ook veel essays zijn gebundeld.
De redenen waarom Bzzlletin hier zijn steentje bijdraagt aan deze stapel secundaire literatuur onthult De Vree ook in zijn ‘Tot besluit’: veel van alle aan Hermans gewijde publikaties in boekvorm zouden belerend van toon zijn en weinig verhelderend. Zo'n uithaal naar onder andere de dissertatie van W.H.M. Smulders is helemaal niet nodig om de samenstelling van dit nummer te verklaren. Hoewel Frida Balk-Smit Duyzentkunst in haar bijdrage zoveel mogelijk het academisch jargon probeert te vermijden, is haar uiteindelijk toch met vaktermen doorspekte verhaal niet al te helder. Het aardigst zijn de stukken waarin wordt ingegaan op Hermans' meest recente werk, maar dat zijn laatste vier novellen een opmaat voor de afronding van zijn oeuvre lijken, zoals T. van Deel schrijft, is hopelijk met waar.
EVA COSSEE