Tijdschrift
In de eerste twee nummers van Jong Holland (februari en juni 1985) staat een aantal interessante stukken, omdat er uit tot nu toe onbekende bronnen wordt gepubliceerd. Werk van duizendpoot Theo van Doesburg komt in zowel nummer 1 als nummer 2 aan de orde. In Jong Holland 1 legt Sjarel Ex twee versies van een oorspronkelijk door de Hongaar/Nederlander Vilmos Huszár voor De Stijl geschreven, maar daarin door redacteur Van Doesburg nooit opgenomen artikel naast elkaar. Huszár schreef een ‘aesthetische beschouwing’ over Improvisation 18 van Kandinsky (uit 1911) en Compositie X van Van Doesburg (uit 1918) om het verschil in uitgangspunt van twee abstract werkende kunstenaars te belichten. In de tweede versie van deze beschouwing heeft Van Doesburg niet alleen van zijn redacteurschap gebruik gemaakt om Huszárs gebrekkige Nederlands te verbeteren, maar hij herschreef het stuk tegelijkertijd geheel naar zijn eigen visie. In het begeleidende briefje excuseert hij zich een beetje zoetsappig hiervoor, omdat de beschouwing toch voor een deel zijn eigen schilderij betrof. Een ondergronds conflict over de kunstkritiek tussen Huszár en Van Doesburg komt zo aan de oppervlakte en het is dan ook niet verbazingwekkend, dat het stuk na Huszárs afwijzend commentaar op de ‘verbeteringen’ in de bureaula van de eigenwijze redacteur verdwijnt. Van Doesburg zelf liep ook wel eens een blauwtje. Dat blijkt uit het stuk van Arta Valstar in Jong Holland 2 over een nooit uitgevoerd glas-in-loodontwerp uit 1925 voor het Provinzial Museum in Hannover. Het ontwerp beviel museumdirecteur Dorner niet, en de opdracht ging naar El Lissitzky. In de nalatenschap van Nelly van Doesburg herkent Valstar een tekening, die voor dit ontwerp bedoeld moet zijn geweest. Lissitzky's oplossing voor de Raum der Abstrakten
in het museum is in 1936 als Entartete Kunst door de nationaal-socialisten vernietigd. Een reconstructie is nu weer permanent te zien in het Sprengel Museum in Hannover. Over Albert Verwey, inspirator en wegbereider voor de modernisten schrijft in dit tweede nummer Jan de Vries. Veel ideeën van Verwey zijn bijvoorbeeld terug te vinden in Van Doesburgs eerste lange verhandeling over moderne kunst ‘Grondbegrippen der nieuwe beeldende kunst’ (uit 1919). De Vries analyseert de door Verwey gepubliceerde kunstkritieken tussen 1887 en 1917. Hij oordeelt daarbij positief over de vele persoonlijke contacten die Verwey met kunstenaars had en de artistieke wisselwerking die daaruit voortvloeide. Niet iedereen zal het met De Vries eens zijn dat het een voordeel voor een criticus is om degene waarover hij schrijven wil goed te kennen.
EVA COSSEE