Tijdschrift
Als Gregor Samsa 's morgens vroeg als kever wakker wordt, is zijn grootste zorg hoe hij in zijn nieuwe gedaante op tijd op kantoor kan komen. Zo is hij exemplarisch voor de bureaucratische samenleving, de wereld van de gehoorzaamheid. Daar is geen plaats voor vindingrijkheid of vrijheid van handelen, maar heersen regels en bevelen. In 1912 schreef Kafka De gedaanteverwisseling, waarin Gregor Samsa de hoofdrol speelt. Milan Kundera gaat in het Nieuw Wereldtijdschrift 1985/3 na waarom het zogenoemde kafkaëske van dit verhaal en van de zelfbeschuldigingen in de romans Het Proces (1925) en Het Slot (1926) precies van toepassing is op de situatie in Tsjechoslowakije na 1968. Kafka heeft niet geprofeteerd, zegt hij, hij had niet de bedoeling om een sociaal systeem te ontmaskeren. Hij beschreef de mechanismen die hij kende uit zijn eigen omgeving, zonder te kunnen weten dat de totalitaire staat daar een halve eeuw later de exacte belichaming van zou worden. Van de romans van Kafka wordt vaak beweerd dat ze uitdrukking zouden geven aan het vurige verlangen naar gezelschap en menselijk contact, maar volgens Kundera was de werkelijke obsessie van Kafka juist niet de eenzaamheid, maar het gebrek daaraan. ‘Het uitgangspunt van het totalitarisme lijkt op dat van Het Proces: ze stappen bij je binnen als je in je bed ligt. Net als je vader en moeder dat graag deden.’ De burger in zo'n systeem heeft niet het recht ook maar iets voor partij of staat verborgen te houden, net als een kind tegenover zijn ouders geen recht heeft op geheimen. ‘Het kafkaëske beperkt zich niet tot het privé-domein noch tot dat van de openbaarheid. Het omvat ze beide. Het openbare is het spiegelbeeld van het persoonlijke, het persoonlijke weerkaatst het openbare,’ zegt Kundera op een cruciaal punt in zijn betoog. Dit lijkt erg veel op wat de (door Kundera
geprezen) Tsjech Josef Škvorecký elders in het Nieuw Wereldtijdschrift schrijft in het prachtige autobiografische verhaal Gemankeerde muzikant. Als schrijvers ‘ook maar iets waard zijn vertellen ze de geschiedenis van hun tijd en van hun volk in de vorm van een zelfportret’. Een tweede essay, dat dit Nieuwe Wereldtijdschrift de moeite waard maakt, is van Benno Barnard over de bundel Klem van Kees Ouwens. Barnard formuleert in zijn serie poëziebesprekingen steeds duidelijker zijn eigen poëtica. Zijn voorkeur gaat uit naar ‘een poëzie die van het bijzondere naar het algemene toedicht. Een poëzie van lyrische ikken, waarin de psychische of historische anekdotiek van de dichter dient om zichzelf op te heffen’. De gedichten van Kees Ouwens vindt hij wel mooi, maar ze houden hem als lezer door hun solipsisme te veel op afstand.
EVA COSSEE