Tijdschrift
In Tirade 297 begint Tomas Lieske een buitengewoon lezenswaardige ‘Poëziekroniek’. Hij geeft daarin stap voor stap een gedegen analyse van De andere Ridders van Toon Tellegen. Wat minder woorden besteedt hij aan de door hem ook minder gewaardeerde bundel Schaduwen van Peter Zonderland en hij besluit met een kort stuk over Door eenen Spiegel van C.O. Jellema, waarin hij de sonetten in hun literaire context plaatst. Zijn eigen, enigszins epische verzen staan ook in Tirade, drie gedichten onder de titel ‘Vrije val’ en het gedicht ‘Mrs. Condé Nast’; de beschrijving van een foto. Van de vele nieuwe namen in Tirade bedient Rogi Wieg zich in de cyclus ‘Dagen in Budapest’ van nogal bekende beelden, is Cees Sanders nog steeds gevangen in ‘wind en water wijd en zijd’ en schrijft Nachoem Wijnberg niet zonder terechte zelfspot ‘Deze uitgever heeft nu al meer dan twee maanden/mijn gedichten in zijn bezit./Soms stel ik mij voor dat zo nu en dan/iemand daar er eentje leest./Ze echter weer teruglegt en verder bladert/in een ander ongevraagd manuscript.’ Harry Pallemans heeft zijn drie gedichten in het keurslijf van het sonnet geperst, waardoor er nogal wat stoplappen in staan. Ook heeft hij zich niet kunnen onttrekken aan veel alliteratie en assonantie, zodat in zijn gedichten zinnen staan als ‘De dagjesmensen waren er in drommen,/een melige stoet van mollige stellen’. De korte, soms ironische notities van Anton Korteweg zijn het aardigste van alle in gedichten Tirade.
De poëziekroniek van Tomas Lieske is een aanwinst, naast de al bestaande kronieken van Rob Schouten in Maatstaf (‘Ceterum censeo’) en Wiel Kusters in De Gids (hij schrijft in het aprilnummer òver één gedicht van Maurice Gilliams naar aanleiding van het verschijnen van het verzameld werk Vita brevis). Dat het toch niet echt gemakkelijk is om verstandig over poëzie te schrijven, blijkt uit het essay van Kees Helsloot in het voorjaarsnummer van Optima. Zijn bijdrage over Judith Herzberg, ‘De kunst van het vliegwerk’, is dit keer niet polemisch, maar lovend van toon. Het stuk heeft geen ondertitel, maar die zou ‘een thematische verkenning’ kunnen luiden omdat onvolledigheid en voorlopigheid hier opvallen. Helsloot zet in dit stuk alle vogels in Herzbergs poëzie op een rij en stelt zich naar aanleiding van het openingsgedicht ‘Meeuwen’ uit de bundel Dagrest de vraag ‘Wat is hier aan de hand?’ Een bevredigend antwoord geeft hij niet en het eventuele zingen van Herzbergs vogels wordt overstemd door zijn kale parafrases en citaten.
EVA COSSEE