Ironisch commentaar
En desondanks - misschien is dat wel Johnsons grootste prestatie - is Jahrestage niet een structuurloze opeenstapeling van vele flarden geschiedenis, zoals dat het geval is in de New York Times, waaruit Gesine elke dag de berichten spelt over de oorlog in Vietnam, rassenrellen in Amerika, bankovervallen, het levensverhaal van de dochter van Stalin, de moord op Che Guevara, ‘kapitalistische’ ontwikkelingen in Tsjechoslowakije, sportwedstrijden, kortom alles wat zich aan belangrijke en onbelangrijke zaken voordeed tussen augustus '67 en augustus '68. Zoals Gesine de New York Times niet van a tot z leest, enkel om zich taal en cultuur van de Amerikanen eigen te maken, maar selectief, met gevoel voor maat en verhoudingen, bovendien voorzien van nuchter, ironisch commentaar, zo weet ook Johnson de vele, ver uiteenliggende partikeltjes van zijn roman zo te stileren en over het boek te verdelen dat ze op talloze plaatsen en op verschillende niveaus raakvlakken vertonen. Dat geldt trouwens in het algemeen: Johnson gebruikt de technieken van de moderne roman op een volstrekt onopdringerige, vanzelfsprekende wijze. Wat natuurlijk nog niet wil zeggen dat Jahrestage een makkelijk boek is. Verre van dat. Het is dan ook geen overbodige luxe dat Rolf Michaelis, een van de Johnson-bewonderaars van het eerste uur, een register op het boek heeft geschreven. Kleines Adressbuch für Jerichow und New York (1983); een wat al te bescheiden titel trouwens voor een boek van meer dan driehonderd bladzijden, waarin van alle personages in Jahrestage de vindplaatsen met treffende citaten worden vermeld, niet enkel in die roman maar ook in de eerdere boeken van Johnson waarin die personages figureerden. Dat ik hier aan Jahrestage herinner heeft een actuele aanleiding. Onlangs heeft Suhrkamp namelijk Johnsons eerste roman op de markt
gebracht, Ingrid Babendererde, Reifeprüfung 1953, een boek waarvan tot nu toe slechts een paar hoofdstukken bekend waren en waarvan tot voor kort werd aangenomen dat de rest definitief onvindbaar was.
Johnson heeft dit boek geschreven tussen 1953 en 1956. Gezien de ‘dissidente’ aard van het boek kon er in de DDR destijds van publikatie echter geen sprake zijn. De weinigen die daar in het openbaar een antistalinistische cultuurpolitiek voorstonden (zoals Wolfgang Harich, de vooraanstaande lector van de Aufbau-Verlag) werden gearresteerd of gedwongen tol zelfcensuur. En juist tegen dat massieve staatssocialisme met zijn intimidatie en terreur was Johnsons eerste boek gericht.
Ingrid Babendererde gaat over een groepje jonge mensen, van wie er één, Elisabeth Rehfelde, op een gegeven moment het lidmaatschapsboekje van de partij voor de voeten van een ander gooide, nadat die haar had gepest met opmerkingen over spionageactiviteiten van de evangelische Junge Gemeinde, waar zij toe behoorde. Over die spionageactiviteiten had het een en ander in de ‘democratische pers’ gestaan, maar Elisabeth Rehfelde weigerde het te geloven. Dat werd als heiligschennis opgevat. Na een partijvergadering werd ze dan ook uit de socialistische FDJ en uit de ‘Schülergemeinschaft’ gestoten. Voor Johnsons eigen ontwikkeling moet dit conflict van tamelijk beslissende betekenis zijn geweest, hij is er althans later nog verscheidene keren op teruggekomen.
Uwe Johnson, 1983
Uwe Johnson in 1953
In de reacties van de uitgeverijen werd de onderkoelde, tamelijk dodelijke ironie waarmee Johnson de nagenoeg collectief uitgevoerde bureaucratisch-socialistische rituelen, alsmede de daarmee gepaard gaande verkrachting van de taal beschreef, natuurlijk niet als reden voor de weigering van het manuscript aangevoerd. (Johnson schreef daarover in Begleitumstände, 1980, zie VN, 13-12-'80.) Geheel in stijl hadden de uitgevers het over avantgardisme, platte taal en te weinig oog voor het feit dat ‘al die negatieve verschijnselen’ waar Johnson over geschreven had, gezien moesten worden als elementen binnen ‘een groot dialectisch proces’, een perspectief dat er blijkbaar voor kon zorgen dat men die verschijnselen zonder moeite als positief en opbouwend kon duiden. Aan dat soort dialectiek had Johnson uiteraard geen boodschap. Hij trok uit deze treurige gang van zaken de conclusie dat hij in de DDR als schrijver blijkbaar niet kon werken en publiceren. Dus vertrok hij naar de Bondsrepubliek.
Daar was Ingrid Babendererde echter amper een beter lot beschoren. Peter Suhrkamp wilde het boek graag uitgeven, maar Siegfried Unseld, toen lector, nu directeur van Suhrkamp, was ertegen. Unseld kreeg daar later spijt van, meldt hij in een nawoord bij het boek zoals het er nu ligt. Waarom had hij zich indertijd zo fel tegen het boek gekeerd? ‘Het is zeker dat het buitenliteraire criteria waren die me toentertijd de toegang tot de tekst versperden. Het vreemde karakter van het milieu, de benepen provincialiteit van dat stadje, de vele passages in Mecklenburgs dialect’, al met al vooral ‘zu wenig Welt’. En zelfs Unseld had niet in de gaten dat het exact geprotocolleerde ritueel van partijbijeenkomsten en socialistische kameraadschap als ironische kritiek diende te worden geleden.
Nu is Ingrid Babendererde zeker nog geen meesterwerk. Het produkt van een onrijpe, puberale geest - zoals iemand in het VPRO-programma Boeken beweerde - is het echter nog minder, ook al gaat het om werk van iemand die niet ouder dan tweeëntwintig was. Zijn typische verteltechniek heeft hier uiteraard nog niet de perfectie van Jahrestage, maar wie met het werk van Johnson kennis wil maken en bang is dat diens levenswerk hem voorlopig nog was zu viel Welt bevat, kan uitstekend met Ingrid Babendererde beginnen.
■