Zwijmelen als zonde
Romantische liefde of: wachten en smachten
Romantische liefde Een droombeeld vereeuwigd Redactie Marjan Rinkleff Catalogus van de tentoonstelling die tot begin 1986 te zien is in resp. Gemeentemuseum, Arnhem (tot 12 mei), Frans Halsmuseum, Haarlem, De Beyerd, Breda, De Waag, Almelo, Kempenland, Eindhoven. Uitgever: SUN, 143 p., f 24,50
Diny Schouten
‘A Is huishoudster en als hoedster van emotionele waarden maakt de vrouw positieve maatschappelijke energie vrij, niet alleen arbeidskracht, maar ook levensvreugde en optimisme. Haar koesterende functie is dus de dragende pijler van de samenleving.’
Nee, deze zinnen komen niet uit de diepte van minister Brinkmans vlees, bloed en botten. Ze worden, als oprechte overtuiging, naar voren gebracht in de catalogus bij de tentoonstelling Romantische liefde, die op het ogenblik te zien is in het Arnhems Gemeentemuseum. De werkgroep die de tentoonstelling heeft ingericht, beroept zich op Anja Meulenbelts analyse van vrouwenarbeid en kapitaal uit 1975: De ekonomie van de koesterende functie (in: Te elfder ure, nr. 20), en maakt zich net als zij boos over de samenzwering van staat en kapitaal, die, ongegeneerd en uit welbegrepen eigenbelang, ‘de’ vrouw op haar voor man en kinderen zo gerieflijke plaats houdt.
Eén van de eerste plaatjes op de tentoonstelling is daarom een dramatisch vergroot kranteknipsel, met de kop: ‘Brinkman beveelt gezin aan als middel tegen ongelukkig-zijn.’ Daarnaast, als evenzovele vlammende aanklachten tegen de commercie, ‘romantische’ reclamefoto's van verloofde stelletjes die de groeidiamant aan eikaars vinger schuiven. Voor de allerdomsten, die dan nóg niet begrepen hebben op welke lepe wijze het grootkapitaal ons weerhoudt van de revolutie, wordt via een luidspreker de boodschap nog versterkt: een bitse juffrouw leest passages voor uit de Bouquetreeks. ‘Tweeënzestig miljoen gulden wordt er jaarlijks in Nederland omgezet aan romantische fictie,’ staat er dreigend in de catalogus.
Het zijn boze machten, die over ons gesteld zijn! Tenminste, ik denk dat ik dat denken moet, van de tentoonstellingscommissie. Zelfs onze liefste wens, gelukkig te zijn met ‘de ene ware, de unieke relatie waardoor het leven pas echt “zinvol” wordt’, is welbewust bedacht en in stand gehouden door een maatschappij die een hoeksteen nodig had, betogen ze in de inleiding. Maar zouden de leden van de werkgroep niet nog veel harder piepen als ministers lieten weten dat het geluk van de mensen ze geen barst schelen kon? Ook de verontwaardiging dat in advertenties de werkelijkheid er al te smakelijk uit ziet, klinkt een beetje hol; in ieder geval is het zonde van de mooie catalogus om zoveel tekst (en plaatjes) te besteden aan gedrensdat ‘verleidelijke vrouwen in reclames dienen om de aantrekkelijkheid van andere artikelen te verhogen’. Je kunt daar tegenin brengen dat mannen er minstens zo verleidelijk in afgebeeld zijn met exact hetzelfde oogmerk, maar dat is een even weinig opzienbarende opmerking. En het omzetcijfer van de schriftromans, moet dat met ontzetting vervullen? Zulke cijfers zijn misschien schockerend te maken als je er alle produkten uit de droomfabrieken (films en video, televisie, maar ik zie vast de helft over het hoofd) bij optelt, maar dan hoor je er voor het fatsoen ook de bestedingen aan vuurwerk en banketbakkerswaren naast te zetten. Ik val ook niet van m'n stoel door de conclusie ‘dat de damesroman in een behoefte voorziet. Vrouwen willen de werkelijkheid ontlopen en even in een andere wereld vertoeven, een ideale en romantische wereld? Het lijkt me bevredigender als je met een tentoonstelling iets laat zien wat nog niet iedereen wist.
Wat de tentoonstelling moet laten zien is ‘hoe en waarom het huwelijk zo geromantiseerd raakte, zo omgeven met de roze wolk van het geluk,’ ‘een ideaal dat ons tegenwoordig nog gemengde gevoelens bezorgt’. Het sluiten van een huwelijk had tot ruim twee eeuwen geleden weinig met geluk te maken, beweren de samenstellers. Hun uitgangspunt is dat vanaf het einde van de achttiende eeuw in het belang van de maatschappelijke orde het ‘huwelijk uit liefde’ werd gepropageerd. Dat lijkt me moeilijk te bewijzen. Het hoofdstuk waarin dat zou moeten gebeuren (‘In die tijden van groter gelukzaligheid’, van Frans Smolders) is te weinig concreet om overtuigend te zijn: ‘(...) om een bijdrage te leveren aan het herstel van de oude waarden verdiepte men zich in het familieleven van de voorouders’; ‘(...) in de historie zocht en vond men de bevestiging van dit eigentijdse huwelijks- en gezinsideaal’; ‘(...) men meende in de uiteenlopende beschavingsniveaus van de bezochte landen de voorstadia te kunnen zien van de eigen Europese beschaving’, - wie is die men toch? Predikanten? Filosofen? Schrijvers? Welke? In welke opzichten verschillen hun ideeën van wat er een eeuw verder werd geschreven? Hoe anders waren de opvattingen over huwelijk en gezin van, om maar eens namen te noemen, Tollens en Rhijnvis Feith dan die van Jacob Cats? Smolders' algemene beeld van de periode blijft steken in vaagheden. Wel geeft hij een paar aardige voorbeelden van negentiende-eeuwse literaire en schilderkunstige belangstelling voor herdersidyllen (maar bestond die belangstelling in de zeventiende eeuw ook al niet?) en geïdealiseerde heldinnen uit de historie als toonbeelden van echtelijke trouw (Charlotte de Bourbon, Maria van Reigersbergen, Jacoba van Beieren, de weduwe van Albrecht Beijling).
G. Wappers, Jonge moeder met haar kind