een verstandhouding met het leven.’ Lasser ‘verklaart’ zich jood uit solidariteit met de slachtoffers; volgens hem moet een mens kiezen, dat is de opdracht van God die afwacht tot wie wij ons bekennen: tot vervolgers of vervolgden.
In de concentratie van deze problematiek in een geïsoleerd Italiaans bergdorp toont Hellema zich een meester-schrijver. De wereld in een dorpskern. Ieder personage heeft zijn of haar uniek verleden: zijn eigen tamboer. Alfonso, de beheerder van het logement waar Lasser onderdak vindt - hij was anarchist in de Spaanse Burgeroorlog; hij leidde een verzetskolonne tegen de Duitsers in Montecavallo, maar door verraad werd hij gedwongen zijn eigen mensen neer te schieten. Hij executeerde eigenhandig de verrader, Lorenzo, de vader van zijn huidige vrouw én de burgemeester van het dorp, Tulio, een maffia-figuur en notoir jodenhater, die in de jood Lasser een smokkelaar ziet met wie hij het, in beider voordeel, wel op een akkoordje wil gooien. Dan zijn er de dorpsbewoners, die achter de voortdurende diefstallen, waartegen de burgemeester en de corrupte capitano niets ondernemen, de ‘joden in de stad achter de berg’ vermoeden. Uit die richting is hij gekomen: Martin Lasser. Zo zit de wereld in elkaar. Alfonso, zelf een vreemdeling, heeft dat begrepen: ‘Alle anarchisten zijn joden. (...) Joden of zigeuners. In ieder geval volk dat je uitroeit. Omdat ze de vrijheid vertegenwoordigen. Omdat ze de enigen zijn die weten hoe je met je vrijheid moet omgaan, maar jullie,’ hij priemde een vinger tegen de borst van de officier, ‘jullie zijn bang voor de vrijheid. Omdat jullie bang zijn voor jezelf. Voor wat je allemaal zou doen als je vrij was!’. Tussen Alfonso en Lasser ontstaat, door de overeenkomst in hun beider verleden en door de lange gesprekken die ze voeren, een vorm van vriendschap. Maar als het uur der waarheid geslagen is, als de dorpskerk leeggeroofd blijkt en de dorpsbewoners Lasser verdenken, kan Alfonso de keuze niet maken - wat is er makkelijker dan in te stemmen met het gepeupel: de joden hebben het gedaan. Alleen de capitano weet vanuit zijn verwerpelijke maar wel consequente logica Lasser
veilig door de woedende menigte naar zijn auto te loodsen, immers: ‘Joden zouden niet weten wat ze uit een kerk moeten halen, want die hebben geen kerk.’
De reizende jood reist verder. Hellema wil zijn personage nog confronteren met officiële vertegenwoordigers van het Vaticaan, een priester en een abt. Verhaaltechnisch betreur ik dat; uiteraard schept hij zich de mogelijkheid om nu een reis door Italië te combineren met een aangescherpt theologisch dispuut over christendom en jodendom, over de weerzinwekkende rol van paus Pius XII (‘horen, zien en gedogen’) en ‘het politieke ballet dat het Vaticaan had gedanst tijdens de grootste mensenjacht uit de geschiedenis, waarbij zelfs God zijn aangezicht verborgen had gehouden,’ maar de authenticiteit van die primaire menselijke reacties als in Montecavallo op zulke soms wanhopig makende vragen van schuld en verantwoordelijkheid, ontbreekt. Het laatste hoofdstuk, ‘Terugkeer’, voegt niet veel toe aan wat inmiddels over Lasser bekend is; nogmaals verklaart hij uitvoerig zijn keuze voor het jood-zijn, voor ‘de moed om een jood te zijn’. Toch, dat besef ik, werpt Hellema juist in dit hoofdstuk de werkelijk grote vragen op die eigenlijk niet meer in ‘een verhaal’ thuishoren. Het zijn de vragen, gesteld vanuit de Tweede Wereldoorlog en alleen voorstelbaar tegen de achtergrond van die oorlog, die nog altijd actueel is. Vooral het twistgesprek tussen Lasser en de abt van het klooster in Monte Oliveto Maggiore bevat uitspraken die ook of juist in deze weken weer te horen zullen zijn. Lasser wint het gesprek met de dogmatische abt op punten, maar hij heeft daar in ‘zijn’ verhaal weinig aan. ‘Wie om zijn ras vervolgd wordt (...) is eenzaam als in het uur van zijn dood want elk uur kan zijn dood zijn. Vlucht, overgave, onderwerping, bekering, ze zijn bij voorbaat uitgesloten. Ziedaar de strekking van dit verhaal.’
Eenzaam blijft Lasser achter op een hotelkamer, wanneer zijn trouwe auto het begeeft en snelle reparatie niet mogelijk is. Als hij vermoeid op bed ligt, heeft hij een droom: de wereld scheurt uiteen en hij valt te pletter; in die ervaring realiseert hij zich dat de mens opnieuw gedefinieerd is: ‘Op de weg van Auschwitz naar Hiroshima was1 een nieuwe Saulus met blindheid geslagen. Ditmaal voorgoed.’
Toch... wanneer schrijvers als Hellema dit soort problemen op deze wijze aan de orde stellen, dan acht ik nog niet alle hoop verloren.
■