Een circus met intellectuele chimpansees
Angela Carters poëtische, humoristische, feministische visie
Nights at the Circus door Angela Carter Uitgever: Chatto & Windus, 295 p., f 48,60
Anthony Paul
Angela Carter leek in het verleden vaak twee schrijfsters in zich te bergen: een vertelster van fantastische fabels met een voorkeur voor het gotische en macabere, en een linkse feministe met een scherp commentaar op de niet-zomagische realiteit. In Nights at the Circus, haar achtste roman, worden de twee Carters, naar mijn gevoel voor het eerst, op triomfantelijke wijze één.
De heldin van al het vuurwerk dat dit boek u voortovert is de ongelofelijke Fevvers (plat-Londens voor Feathers): een aerialiste of trapezewerkster van rond de eeuwwisseling, een internationale ster die bemind werd door de prins van Wales en op een affiche vereeuwigd door Toulouse-Lautrec. Deze gigantische, grootse, vulgaire vrouw met een rauwe stem die aan kletterende vuilnisbakkendeksels doet denken, is gek op paling-pasteitjes en champagne - die ze met haar tanden ontkurkt. Van dichtbij is ze more a dray mare than an angel en haar gezicht is broad and oval as a meat dish, maar toch gaat er een sterke erotische kracht van haar uit. Het opvallendste aan haar, het verschijnsel waaraan ze haar naam, haar beroep en haar faam dankt, zijn de brede vleugels die aan haar schouders ontspruiten. Zijn ze nu echt of niet? Is she fact or is she fiction? schreeuwt de slogan op haar affiches uit.
In het sublieme eerste deel van het boek interviewt Jack Walser, een jonge Amerikaanse journalist, Fevvers in haar kleedkamer in het Londense Alhambra anno 1899 te midden van reuzeflessen met naar vis stinkend ijs- gekoelde champagne, hoopjes groezelig ondergoed, affiches, piespotten en make-up spulletjes. Walser wil Fevvers de hemel in schrijven maar haar ook als ‘een van 's werelds grootste bedriegsters’ ontmaskeren. Geholpen door haar kleedster Lizzie, een heksachtige anarchiste en gewezen hoer, vertelt Fevvers haar verhaal: nadat ze was uitgebroed is ze te vondeling gelegd en grootgebracht in het bordeel van de goeiige, één-ogige Ma Nelson. In de puberteit ontloken de wonderbaarlijke vleugels en rijst de vraag of ze misschien de heldin zal zijn van de nieuwe eeuw waarin de vrouw bevrijd zal worden. Maar voordat het zover is moet ze een periode in het museum met vrouwelijke monsters van madame Schreck doormaken en een aan lager wal geraakte aristocraat verduren aan wiens necrofiele attenties ze ternauwernood ontsnapt. Daarna komen roem en fortuin op de hoge trapeze.
Walser, die - hoe kan het ook anders - volledig in de ban van Fevvers is geraakt, sluit zich als clown aan bij het circus zodat hij met haar mee kan reizen, eerst naar Petersburg en dan naar Siberië. De rest van het boek bestaat uit de avonturen die ze onderweg meemaken, rijkelijk versierd met allerlei levensgeschiedenissen en wonderlijke parabels. Na het briljante eerste deel vraag je je af hoelang de schrijfster dit niveau kan handhaven, maar Carter slaagt erin aan de hooggespannen verwachtingen te voldoen door de hele circuskaravaan met al zijn klatergoud en verrukkelijke kitsch aan ons voorbij te laten trekken. De zaak wordt geleid door een nep-kolonel die in de Amerikaanse vlag gehuld gaat en op Old Granddad-whiskey en sigaren leeft; verder zijn er intellectuele chimpansees, trieste, Christusachtige clowns - mensenkinderen, hoererend met de lol - en een ‘sterke man’ die in alles, behalve zijn fysiek, een slappeling blijkt te zijn. In een circus is geen plaats voor subtiliteiten.
Angela Carter
De dappere jonge Jack ontdekt dat clown-zijn voornamelijk een kwestie is van vernederd worden; een beproeving die hij moet doorstaan als hij zijn prinses ook maar enigszins waardig wil zijn. Naarmate de circustrein verder door Rusland ploegt, wordt de roman sprookjesachtiger en de clichés waarmee Carter zo graag speelt, sterker. Ze maakt gebruik van het feit dat het clichés zijn en wij dat weten: de tragische clown, de boef met het kleine hartje, de decadente aristocraat. Ze komt zelfs met het afgezaagde verhaal van de grote clown die de raad krijgt naar zijn eigen nummer te gaan kijken als hij opgevrolijkt wil worden. Het boek ontleent zijn charme voor een groot deel aan de manier waarop het tussen historische realiteit en fantasie heen laveert. Ondanks alle details uit de tijd rond de eeuwwisseling is het allesbehalve een historische roman: historische fictie pleegt zich op kant-en-klare mythen te voeden, het verleden op parasiterende wijze te koloniseren. Angela Carter wil nieuwe mythen scheppen en haar eigen territorium in het fascinerende gebied tussen het werkelijke en onwerkelijke afbakenen.
Ze herinnert ons er voortdurend plagerig aan dat het allemaal maar schijn is en laat ons zien hoe onze argwaan telkens de kop wordt ingedrukt. Bovendien heeft Carter, alsof ze het geheel eigen territorium van het boek wil benadrukken, de tekst met verwarrende anachronismen en toonverschuivingen gelardeerd. De schaterende Cockney Venus begint als een figuur uit Dickens - Lor' love you, sir! zijn de eerste woorden van het boek - maar laat al gauw allerlei structuralistische kreten en citaten van Yeats uit de jaren dertig vallen. Door dergelijke merkwaardigheden, veranderingen in de stem en het gezichtspunt van de verteller, en omkeringen van natuurwetten wordt het vermogen van de lezer, en de verslaggever, om te blijven geloven voortdurend op de proef gesteld.
In Rusland ontkomt Fevvers voor de tweede keer aan de kwade bedoelingen van een edelman, ditmaal is het er een die haar wil laten krimpen en in een sierei bewaren. Vrouwen moeten op hun qui-vive blijven, anders worden ze het slachtoffer van mannenfantasieën. Op de momenten dat de schrijfster met zulke zuiver didactische parabels komt, moet ze er hard aan trekken om ons in het verhaal geïnteresseerd te houden. Ik ben er niet zeker van dat ze daar altijd in slaagt, maar tussen alle huzarenstukjes vallen die zwakke momenten in het niet.
Bij een treinongeluk in Siberië verdwijnen de dansende tijgers, in een mysterieuze, prachtige passage, door de versplinterde spiegels van hun wagon. Jack wordt door een bende ontsnapte vrouwen die hun man hebben vermoord (en wier geschiedenis ons uitgebreid uit de doeken wordt gedaan) uit het wrak gehaald en komt later bij een groep sjamanen terecht waar hij zelf ook een babbelende, hallucinerende tovenaar wordt. Fevvers wordt samen met enkele andere leden van de troupe door een geheel uit mannen bestaande bende operette-bandieten weggevoerd. Ze blijken haar gevangen genomen te hebben in de hoop dat ze een goed woordje voor ze zal doen bij koningin Victoria, de arme, naïeve stakkers. Het doet haar smalend aan Fidelio van Beethoven denken: ‘nobility of spirit hand in hand with absence of analysis, that's what's always buggered up the working class.’
In de wildernis moet Fevvers het zonder haar tovermiddeltjes doen: een van haar vleugels is gebroken en ze kan haar haar en veren niet verven: de paradijsvogel van weleer wordt een Londense mus. Zo is ze klaar voor de met zelfspot geschreven goede afloop, waarin ze hand in hand met Jack verdwijnt om hem uit zijn onwetendheid te bevrijden en een Nieuwe Man van hem te maken. Natuurlijk zal de nieuwe eeuw niet de Nieuwe Dageraad brengen waarvan Fevvers droomt maar ook doorheen ziet: de werkelijkheid is tenslotte gecompliceerder, we hoeven onszelf niet met fraaie verhandelingen voor de gek te houden.
Het boek eindigt dus met een heldere, sceptische maar opgewekte noot. Carters feministische visie is poëtisch, vol humor, buitengewoon diepzinnig en evenwichtig tegelijk. Ze wijst erop dat de vijanden van de vrouw vaak andere vrouwen zijn, en is bereid toe te geven dat er misschien nog hoop voor de mannen is, zelfs voor die sentimentele slappeling, de ‘sterke man’.
Het is me een raadsel waarom deze geweldige roman niet op de nominatie voor de Bookerprijs heeft gestaan (dat geldt overigens ook voor Martin Amis en Muriel Spark). In het voorjaar zal er een Nederlandse vertaling uitkomen.
■