Logisch Geleuter
Ten Braven
Als het gaat om literaire kwesties lijkt het wel of de wetenschappers zich steevast op de verkeerde manier druk maken. Zo heb ik eens een nummer van het tijdschrift Poetics trachten te lezen waarin kenners zich en elkaar het hoofd braken over de vraag welk soort logica nu eigenlijk geldt in verzonnen verhalen.
Logici zijn mensen die zich doorgaans afvragen welke ware conclusies je kunt trekken uit gegeven premissen. Als je weet dat Henk de vader van Jan is, dan mag je daar rustig uit afleiden dat Jan ook Henks zoon is. En omgekeerd mogen we niet denken dat, als alle Pekinezen honden zijn, ook iedere hond een Pekinees is.
Het wordt pas moeilijk als we ook zo willen redeneren over de schone letteren. We weten allemaal dat in het eerste bedrijf van Hamlet de geest van Hamlets vader - zelf voor het gemak ook Hamlet geheten - zijn zoon komt vertellen dat hij - Hamlet sr. - in zijn slaap is vermoord door zijn broer Claudius die hem het sap van bilzenkruid in het oor heeft gedruppeld.
Sinds nu een mijnheer Woods in 1974 een boek heeft geschreven over The logic of fiction maken tal van studiehoofden zich zorgen over het waarheidsgehalte van bovenvermelde feiten. Volgens de alledaagse logica is het immers niet gebruikelijk dat iemand die vermoord is, zelf komt vertellen wie het gedaan heeft. Het hele genre van de detectiveroman zou daarmee trouwens worden ondergraven. Mogen we nu uit Shakespeares tekst afleiden dat geesten - althans binnen dit stuk - bestaan? Maar ook dan blijven we zitten met het logische probleem dat iemand die slaapt niet weet wat hem overkomt. Misschien verbeeldt prins Hamlet zich de beweringen van zijn gestorven vader maar; de geest spreekt alleen als er geen getuigen bij zijn, wat te denken geeft. En persoonlijk heb ik er nog mijn twijfels over of een dosis bilzenkruid in de gehoorgang wel dodelijk is.
Maar op deze boeiende vragen krijg je geen antwoord van de logici die zich sinds 1974 vooral kwellen, omdat ze willen weten aan welk logisch systeem fictionele teksten gehoorzamen. Als er in een verhaal van Biesheuvel een man op een bromfiets komt aanrijden over zee, moeten we daar dan uit afleiden dat die bromfiets lichter dan water is, of alleen dat we met een andere mogelijke wereld te maken hebben die in alles met de onze overeenstemt, behalve op dat ene punt: de berijdbaarheid van de zee door brommers.
Dat zijn systematische vragen waar ik mij als huis-, tuin- en keukenlezer niet druk over maak. Ik ga van het (door logici ‘naïef’ genoemde) standpunt uit dat de schrijver het voor het zeggen heeft. Als ik Biesheuvel lees, komt er geen spoor van twijfel bij mij op dat er bromfietsen op zee rondrijden en dus is dat zolang ik lees ook waar. Biesheuvel heeft me van zijn eigen tijdelijke logica overtuigd.
Maar als Polet in zijn ‘eksperimentele’ romans de personages bij bosjes laat doodvallen, waarna ze weer opstaan en doorwandelen of vlotweg van identiteit veranderen, dan geloof ik daar niets van en zet het boek getergd in de kast met de miskopen. En daar ligt dan de echt interessante vraag naar de retorische overtuigingskracht in literaire werken die ik nog eens hoop te beantwoorden.
Daar hoor je de wetenschappers niet over. Zelfs schreef geen logicus ooit een doorwrocht artikel over een toch klemmende vraag uit de dagelijkse kritische praktijk: in hoeverre mag je conclusies trekken uit een fictief verhaal over de dingen die er niet in staan? Wat valt er bijvoorbeeld te zeggen over de jeugdtrauma's van een romanheld als de schrijver ons er niets over vertelt? En kan Emma Bovary lijden aan een manisch-depressief syndroom als Flaubert dat hele verschijnsel niet kende?
Het voorbeeld is niet eens vergezocht, want godbetert in regeringsopdracht heeft Rümke, gediplomeerd psychiater, in een dikke pil van 1964 uiteengezet aan welk subtiel ziektebeeld Hedwig uit Van Eedens Koele meren nu precies leed, ondanks het feit dat de schrijver ons al in de tweede druk van 1904 liet weten dat hij bepaald niet ‘de zielkundige studie van een min of meer pathologisch geval’ had beoogd. Als ik een logicus was zou ik vaststellen dat mensen van papier en drukinkt niet buiten hun geestelijke vader om mogen worden geanalyseerd.
Maar de logische specialisten houden zich liever op met haarkloverij als: in welke zin is het waar dat Sherlock Holmes in Bakerstreet woonde. Ik zou antwoorden: binnen het verhaal is het waar en daarbuiten woonde hij helemaal niet. Maar ik hoef ook geen dik boek te vullen en houd in drie halve kolommen nog net ruimte over om dat probleem van de overtuigingskracht op te lossen. Daarvoor moeten we geloof ik iets verder kijken dan de logica van fictieve teksten als systeem. Het gaat bij de geloofwaardigheid van literatuur juist om het specifieke samenspel van algemeen geldige én fictionele - alleen binnen de vertelling geldende - uitspraken.
Als de schrijver mij meedeelt: ‘de bomen dorren in het laat seizoen’, dan is dat in ons klimaat verifieerbaar juist. Pas als hij daar de conclusie aan verbindt dat nu ook zijn eigen leven ‘heen gaat spoên’, kom ik met een fictieve laag van de tekst in aanraking.
En het is die combinatie die het hem doet: de uitspraken met een algemene waarheidspretentie die wij onmiddellijk als juist incasseren, maken ons bereid onverifieerbare en zelfs onwaarschijnlijke elementen op de koop toe te nemen. Herkenning van het oude en verrassing door het onbekende baren samen die specifiek-nieuwe ervaring die alleen literatuur kan geven.