[In het spoor van Vestdijk - vervolg]
Oliviers hallucinaties optreden worden ‘punkers’, Dr. Caroli, de vermoedelijke hoofdduivel, krijgt als hobbies ‘rozen en schaken’ toegedicht, Oliviers huisknecht Frederik is door zijn vrouw ‘gescreend’, een vage achterbuurt krijgt kleur: ‘Gokhuizen. Sexboetieks. Een bioscoop. / Wah fong. Chin soen. De koollucht slaat je tegen.’ Individuen worden types, de ‘casus’ veralgemeniseert. Ongemerkt demonstreert De Roy zodoende een kenmerkend verschil tussen proza en poëzie.
Het gezicht van het Centre Pompidou in Parijs wordt voor een belangrijk deel bepaald door de affiches. Vaak worden die gemaakt door de Pool Roman Cieslewicz; hij maakte bijvoorbeeld de affiches voor Parijs-Moskou/Parijs-Berlijn. Bij Braus-Hazan-Rancilio is een boek verschenen met wat hij sinds 1951 (hij werd geboren in 1930) heeft gemaakt,. Roman Cieslewicz, Plakate, Affiches, Poster, Collages wordt geïmporteerd door Idea Books, Amsterdam, f74,25.
Wie de voorgaande voorbeelden wat kinderachtig vindt, krijgt ook de gelegenheid dieper na te denken. Inventief vond ik de transformatie van een trio psychiaters bij Vestdijk tot één prototype bij De Roy, dokter G.A. Valentijn (zoals men weet houdt in Faust Valentijn Mefisto het kruisteken voor om hem te bezweren). Geestig is de reactie die aan Olivier wordt toegeschreven na zijn visioenen: op persoonlijke titel laat De Roy hem tweemaal een borrel drinken na zo'n enerverende gebeurtenis. Een Moderne Antonius wordt er in De visionair al met al een fractie aardser en menselijker op, terwijl de sfeer van het oorspronkelijke verhaal bewonderenswaardig goed intact blijft.
Ik wil niet de indruk wekken dat De visionair alleen maar als een speelse reactie op Vestdijks werk valt te genieten. Het kan, door het afwijkende karakter, beslist op eigen benen staan en het is absoluut niet noodzakelijk om Een moderne Antonius er almaar ter vergelijking naast te leggen. De door de strakke sonnetvorm ingegeven bondigheid schept vaak een geheel eigen krankzinnigheid, die op een bepaalde manier die van Vestdijks uitgesponnen dramatiek overtreft: ‘De vlammen vreten gretig uit de muur. / Er klinkt een schreeuw op: “Help! Mijn kind verbrandt!” / Het is mijn heks. Ik neem haar bij de hand; / wij zweren trouw. Dit wordt mijn mooiste uur.’ De Roy verricht hier als het ware punctie in Vestdijk, haalt het clichématige eruit en balt dat vervolgens samen tot de nieuwe kracht van het absurdisme. Dit binnenstebuiten keren van de stof leidt tot een groot aantal sonnetten die, als je ze los van de epische context leest, sterk doen denken aan de mooiste zwarte gedichten van Komrij, met name die uit Fabeldieren. Voorbeeld:
In 't bos dat voor drie kwart het huis omringt,
heb ik ze op een wandeltocht gevonden, -
de jongens, aan een boomtak opgebonden,
als wasgoed dat zich klam in bochten wringt.
Terwijl het bloed nog nadruipt uit hun wonden,
hun shirt doordrenkend, borst en buik verminkt,
oren en neuzen afgesneden, klinkt
gekerm uit hun van pijn vertrokken monden.
Hun wolfsgehuil snijdt mij door merg en been.
Niet op de helse pijn die zij doorstaan, -
het schimmenspel van waan en spookgedachten.
Maar omdat mij hun straf herinnert aan
het meisje dat ik tienmaal achtereen,
geen hand uitstekend, door hen liet verkrachten.
Het experiment van De Roy van Zuydewijn is geslaagd omdat hij bij zoveel ontlening in de trant van imitatio, translatio, emulatio, een eigen gezicht heeft opgebouwd en, geïnspireerd door zijn voorbeeld, voortreffelijke geestige maar zo nu en dan ook lyrische sonnetten heeft geschreven die de vergelijking met dichters als Gerrit Komrij en Jan Kal ruimschoots doorstaan. Voeg daarbij de originaliteit van de formule, de nieuwe toepassing van het kunst-op-kunstprincipe en het zal duidelijk zijn dat hier van een bijzonder welkom debuut sprake is, dat bovendien in deze vorm voor anderen onherhaalbaar is zonder verlies aan eigenheid. Een onnavolgbare navolging derhalve.
■