[Debuut met averechtse ironie - vervolg]
ning in intertekstualiteit. Het gaat niet om de tekst, maar om wat er tussen staat. De lezer moet zijn eigen mollengangen graven van molshoop naar molshoop - 365 bergjes tekst in totaal. Op dit getal - geen toeval - kom ik nog terug. Overigens zijn alle notities gedateerd, wat het geheel iets van een dagboek geeft. Hiermee wordt de suggestie van intimiteit vergroot - de lezer wordt in de positie van voyeur gemanoeuvreerd, waardoor elke zin afzonderlijk een extra lading krijgt. Zo staat er op maandag 25 maart: ‘De enige schrijver op het Boekenbal was een debutant, wiens boek komend najaar zal verschijnen’. Met deze en dergelijke observaties krijgt de roman een autobiografische veine; de werkelijkheid steekt door de huid van de fictie heen. Soms lijkt de schrijfster over de schreef te gaan, zoals op woensdag 28 augustus: ‘Aan welk instituut kan men een Brevet van Onvermogen halen?’ Zulk soort ironie werkt averechts. Over de linkerpagina's kan ik kort zijn: die zijn het zwakste deel. De uitwerking is veel traditioneler - middellange verhalen (veelal over vakanties), en een wat plompe parodie op het universitaire leven in de vorm van een fantasieverhaal over de oprichting van een ‘Simplistische Open Scheur Universiteit’. De vraag is of dit genre Onder Professoren nog wel straffeloos beoefend kan worden. Het lukt de schrijfster niet om de aandacht gevangen te houden. De verdenking rijst dat zij éérst het rechtergedeelte heeft geconcipieerd, en daarna met verworpen aantekeningen de linkerpagina's min of meer heeft volgeschreven. Een brevet van onvermogen zijn zéker de vele foto's die de tekst moeten vervangen.