Uitvinder van zoete dromen
Jean Paul Franssens' tweede novelle
De uitvinder door Jean-Paul Franssens Uitgever: De Harmonie, 84 p., f 19,90
Peter de Boer
Toen ik ongeveer halverwege de novelle De uitvinder van Jean-Paul Franssens het woord ‘bevrijdingsgeluksgevoel’ tegenkwam wist ik het opeens zeker: voor mij ligt het meest onbewolkte boekje dat ik sinds jaren las. Of onbewolkt? Misschien is het beter te spreken van opgewekt weemoedig. Franssens' thema's namelijk - het voorbijgaan van de tijd, het verval, het onvervulbare verlangen - zijn op zichzelf zo vrolijk niet. Zijn pen daarentegen is als een vermeend toverstafje in een kinderhand: er wordt een sprookjesachtige wereld mee opgeroepen die de harde werkelijkheid verdringt, of op zijn minst vermooit. Dit klinkt rijkelijk vaag, maar vaag is deze frêle novelle, die het vooral van de suggestieve sfeertekening hebben moet, nu eenmaal in hoge mate.
Droom en werkelijkheid grijpen in De uitvinder voortdurend in elkaar. ‘Hier gebeuren dingen waarin niemand gelooft maar die echt bestaan,’ aldus de verteller. Het is een echo van deze opmerking in Frederik van Eedens De kleine Johannes (waarmee Franssens' novelle overigens nog wel meer gemeen heeft): ‘Het heeft veel van een sprookje, mijn verhaal, maar het is toch alles werkelijk zo gebeurd.’
Van het uitvinden brengt Franssens' hoofdpersoon niet veel terecht. Hij is een hopeloos naïeve man die gauw is afgeleid en daarbij een onverbeterlijke dagdromer. Zijn favoriete droomobject is een zwartwitfoto, afkomstig uit een koffer-met-inhoud die hij eens op een veiling heeft gekocht. Hierop staan tegen de achtergrond van een oud landhuis in een park een jonge vrouw en een meisje afgebeeld. Vrijwel dagelijks bestudeert de uitvinder de foto met behulp van een loep tot in de details; het parelsnoer van de vrouw, de strikjes op de jurk van het meisje, de verjaardagstaart op een tuintafel - niets ontgaat hem. Hij tracht zich in deze hem onbekende personen in te leven. ‘Zo te dromen was voor de uitvinder meer dan een genoegen. Alles was dan ver en vol heimwee.’ Elders heet het: ‘Er kwam een prettig gevoel van weemoed in hem op als hij naar die fotografie keek.’
Deze foto nu, die al tamelijk in het begin uitvoerig wordt beschreven, komt in de rest van het boek als het ware tot leven. Zij is een kernachtige voorafbeelding van wat volgt. Door deze constructie krijgt het in zichzelf wat zweverige spel van droom en werkelijkheid een hecht fundament. De zaken verlopen, kort samengevat, aldus. Tijdens een wandeling door de stad wordt de uitvinder een paar mannen gewaar die een zilverkleurige machine op het dak van een zeventiende-eeuws huis takelen. Prompt slaat zijn fantasie op hol. Het zou wel eens de ‘wondermachine’ kunnen zijn, meent hij, ook al zo'n geliefkoosd droombeeld van hem. Hij verstaat daaronder de uitvinding die alle andere uitvindingen overbodig zal maken. Hij betreedt het pand en begint een dooltocht die hem naar het dak moet voeren. Daarbij komt hij in een slaapkamer met een hemelbed terecht waarin een ogenschijnlijk slapende, maar naar later blijkt dode oude dame ligt. Aan de wand hangen portretschilderingen en op een daarvan staat een meisje afgebeeld dat sterk gelijkt op het meisje op de foto. Opnieuw staat de dagdromer in hem op. De uitvinder beeldt zich in dat hij een jongetje is dat zich in een tovertuin bevindt. De tuin is ‘doordrongen van verborgenheden en geheimen’ en bevat talrijke stenen beelden die sprookjesachtige wezens voorstellen. Hij ontmoet het inmiddels bekende meisje dat hem naar het verwaarloosde landhuis van de foto gidst. Daar treft hij vervolgens ook de jonge vrouw aan, slapende en bijna naakt nog wel. In deze ambiance - en er is veel meer moois! - wordt het jongetje, al is hij nu en dan óók een beetje bang, overweldigd door het reeds gememoreerde ‘bevrijdingsgeluksgevoel’. Voor de rest gebeurt er niet zo veel. Het jongetje wordt door het meisje in bad gestopt waarna zij er met zijn kleren vandoor gaat, beiden kleden zij zich vervolgens in ouderwetse zijden kleren en er wordt in aanwezigheid van de vrouw iets gegeten, - dat is het
wel ongeveer. Dit vrouwenparadijsje met zijn onmiskenbaar erotische fluïdum is echter maar een kort leven beschoren. De uitvinder schrikt op uit zijn gemijmer en wordt zich weer van zijn aanwezigheid in de slaapkamer van de oude vrouw bewust. Hij zoekt en vindt de trap die naar het dak met de wondermachine leidt. Franssens zou Franssens niet zijn wanneer hij op dit punt, aan het slot van zijn novelle, de verhouding tussen droom en werkelijkheid niet nogmaals op zijn kop zette. Er vindt opnieuw een ontmoeting tussen het meisje - dat geen seconde ouder is geworden - en de uitvinder plaats, nu dan toch in het leven van alledag naar het schijnt. Ze omhelzen elkaar en beklimmen samen de steile trap in de zekerheid ‘dat zij weldra samen de wondermachine in ogenschouw zullen nemen’.
Jean-Paul Franssens, foto Chris van Houts