riksplein en hadden intensief contact. Dat zou zo blijven tot Slauerhoff's dood in 1936 (waarbij Feriz aan zijn graf sprak), maar hun vriendschap verliep niet gesmeerd - geen uitzondering op de regel dus. Slauerhoff eiste van zijn vrienden veel geduld en lankmoedigheid en daar moet Feriz veel van bezeten hebben. In een brief aan een jeugdvriendin (geciteerd door Constant van Wessem in zijn ‘biografie’)
schreef hij: ‘Ik ben de laatste jaren niet cynischer geworden, maar wel zoo, dat ik aan de werkelijkheid, het bestaan hooger eischen stel. En niet idealistisch en blijmoedig de tekorten zou overstralen.’
Brief van Slauerhoff aan Hans Feriz
In Slauerhoff's ogen bleef Feriz lange tijd de collega die wél in staat was een maatschappelijk leven te leiden en daarin succes te hebben; hij was ‘de schakel met de wetenschap - het stormanker ja wat niet al’. Maar Feriz had ook minder ‘maatschappelijke’ buien en perioden, momenten waarop zij beiden verwijzen naar een geliefd boek: Van Zanten's gelukkige tijd. Dat boek bracht Slauerhoff eens ter sprake in een van zijn kritieken in de Nieuwe Arnhemsche Courant en hij verwees daarin naar een Amsterdamse arts ‘door velen geacht en hooggeschat en door zeer velen benijd’. Deze arts, Feriz, zou men denken, was gelukkig, maar ‘neen integendeel, diep ongelukkig. Hij droomt steeds van één ding: deze bevoorrechte positie er aan te geven, zijn specialisme aan den kapstok te hangen, de wildernis in te trekken, en wonderdokter te worden onder de Zuidzeebewoners. Zijn brevier, het boek, dat hij naast zich heeft liggen op zijn nachtkastje, is niet een of ander medisch lexicon, maar Van Zanten's gelukkige tijd, waarin het leven op een Zuidzee-eiland wordt voorgesteld als een aardsch paradijs. Hij zal er niet heen gaan, maar levenslang zal hij den wensch koesteren, ontevreden zijn met zijn lot en zich zelf. Hij gebruikt de lectuur van Van Zanten niet als 'n tegengif tegen de dagelijksche sleur, maar als 'n gif, dat hem nu en dan ongenietbaar maakt voor zich zelf en soms ook wel eens voor zijn omgeving en onbruikbaar voor zijn werk. Zoo zijn er velen, meer dan men denkt. In Holland ook, maar in Holland schaamt een ieder zich t.o. zijn nuchtere landgenooten voor dergelijke dwaze en schooljongensachtige verlangens uit te komen.’ Het was Feriz die Slauerhoff na het artsexamen aanraadde te gaan varen, iets wat hij toen zelf eigenlijk wilde (en ook een keer gedaan heeft), maar niet durfde. Feriz houdt jaren een idealistische voorstelling van het varen,
reizen, trekken en het uiteindelijke vestigen op een onbewoond eiland. Het is soms alsof Slauerhoff het leven leidde dat Feriz had willen leiden. Maar Slauerhoff weet inmiddels van de schaduwzijde van dit bestaan: ‘Ik geloof dat jij te veel je eigen verdrongen wenschen in mij transponeert.’ In alle brieven overheerst het Slauerhoffiaanse dualisme tussen varen en aan wal zijn, tussen arts zijn en schrijver. In Feriz heeft hij bij tijden een lotgenoot: ‘Hoewel er veel verschil is (je beweerde zelfs eens “im Grund sind wir Feinde”) staan wij t.o. de samenleving precies op dezelfde manier half er in half er uit, geen van beiden zijn wij geschikt voor van Zanten echter evenmin om geheel ooit er in op te gaan. Beiden willen wij ook het Oosten.’
Slauerhoff met Darja Collin en E. du Perron