Het gebroken oor
Rachmaninov, Sibelius en Vestdijk
Elmer Schönberger
Het beroemdste der tweede pianoconcerten is ongetwijfeld dat van Rachmaninov. Maar beroemd zegt ook niet alles en Rachmaninovs tweede is dan ook zeker niet het tweede dat alle andere tweede overbodig maakt. Hoogstens maakt dit tweede de rest van Rachmaninov overbodig, al zou ik het betreuren als het symfonisch gedicht Dodeneiland nu opeens in rook zou opgaan. Met het lot van zijn symfonieën zou ik minder begaan zijn. Rachmaninov componeerde er vier: een ééndelige jeugdsymfonie (1891) die niet echt meetelt, dan zijn officiële eerste in d uit 1895 (dus eigenlijk ook een jeugdsymfonie, de componist was toen tweeëntwintig), de tweede in e (1908) en de derde in a (1936). Deze vier symfonieën hebben gemeen dat ze allemaal langzaam beginnen, in het lage register (behalve de derde) en zacht (behalve de eerste), en dat ze allemaal met een oorverdovend tsjing-boem eindigen, alsof er in de pak-weg voorafgaande drie kwartier heel wat gebeurd is.
Dat blijkt nogal tegen te vallen. Er gebeurt bij Rachmaninov vooral veel van hetzelfde, dat je ook nog dikwijls het gevoel geeft dat het je allemaal al eens eerder en - wat erger is - overtuigender hebt gehoord. Wat bij Tsjaikovski dramatisch, melancholisch en gepassioneerd klinkt, dreigt bij Rachmaninov al gauw protserig, sentimenteel en pathetisch te worden. Bijna zou ik zeggen dat het ‘gevoel’ waarin Tsjaikovski's muziek haar oorsprong vindt, ‘echter’ is dan dat van Rachmaninov, als ik niet onmiddelijk weer zou twijfelen aan het belang van echte gevoelens voor het ontstaan van kunst. (In Een hartstochtelijk gehoor schrijft J. Reichenfeld over ‘een knagend gevoel van onbehagen’ bij het beluisteren van The rake's progress van Stravinski. Hij vraagt zich af of er nu echte gevoelens gestileerd en geparodieerd worden, of dat het stileren en parodiëren een noodzaak is bij ontstentenis van echte gevoelens. Ik geloof dat de echtheid van gevoelens niet de zorg van de luisteraar is. Echte gevoelens leveren niet noodzakelijk kunst op en valse niet noodzakelijk kitsch; soms zou je zelfs zweren dat het omgekeerd is, schrijft Kousbroek in Het meer der herinnering. Hij noemt kunst vervorming, ‘nodig om iets toegankelijk te maken voor het gevoel (...) zoals een luchtfoto door filters moet worden bekeken om gecamoufleerde gebouwen te herkennen’. Misschien waren de gevoelens van Rachmaninov wel ‘echter’ maar kon Tsjaikovski beter camoufleren.)
Rachmaninov was een behoudend componist en de stijl die in 1901 in het tweede pianoconcert zijn beslag kreeg, is in principe onveranderd gebleven. De muziek van zijn oudklasgenoot Skrjabin ging hem veel te ver en ook van Wagner moest hij niets hebben. ‘Nog duizend pagina's’, ‘nog achthonderd pagina's’, mopperde de student Rachmaninov weggedoken in de hoek van de kamer, toen hij zich eindelijk had laten overhalen om aan een Wagnerwerkgroepje mee te doen. Wat ooit voor reactionair doorging is nu humoristisch.
Niet Rachmaninovs behoudende oor stoort nog, storend is de eenvormigheid van zijn symfonieën, de wijdlopigheid, het academisme, die eeuwige tutti-klank en die aaneenschakeling van gevolgen zonder oorzaak. Rachmaninov wilde symfonicus zijn maar hij bleef een componist van fraaie melodieën, met fraaie akkoorden en fraaie modulaties. Er zit wodka in die melodieën en de smaak heeft iets onloochenbaar eigens, al verveelt hij nogal snel. Wie alleen het beste van de symfonieën van Rachmaninov wil horen, raad ik de tweede aan.
Rachmaninov: Symfonieën 1, 2, & 3; Jeugd-symfonie in a; Concertgebouworkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca SXDL 7603, 7563 en 7531. Rachmaninov: Het Dodeneiland; Symfonische dansen op. 45. Idem. Decca 4101 241.
Vanaf het ogenblik dat de pianist Ashkenazy ook is gaan dirigeren, heeft hij een uitgesproken voorkeur aan de dag gelegd voor twee componisten die niets met elkaar te maken hebben, al schoot me bij het tweede deel van Rachmaninovs Tweede toch de naam Sibelius door het hoofd. Hoorns, modale melodie en harkerige hupsigheid? Het tweede deel van de Eerste heeft het trouwens ook, al klinkt het hier in de eerste plaats naar golflinks en fair play. Misschien is Brits het verband. De verbinding Brits en Rachmaninov is weliswaar bijkomstig, de verbinding Brits en Sibelius allerminst. Niet voor niets wordt Sibelius in Engeland veel meer gespeeld dan in Nederland. En niet alleen daar: in Amerika is hij volgens opiniepeilingen Tsjaikovski ooit in populariteit voorbij gestreefd. In Nederland had Sibelius ooit een belangrijk pleitbezorger in Simon Vestdijk. In De symfonieën van Jean Sibelius noemt ook Vestdijk Sibelius in één adem met wat hij noemt ‘de Engelse volksaard’. Ik wil uit dit boek één alinea citeren om te laten horen hoe Sibelius klinkt: ‘Het zware en lome temperament, het traag en geleidelijk verwerken van ervaringen, het moeilijk loskomen, het vermogen om uit te kunnen stellen, om zijn verrassingen tot het slot te bewaren of zelfs geheel achterwege te laten, - Engeland, dat altijd de laatste slag won, - dit alles, waarvoor de psychologische term “secundaire functie” een bruikbare aanduiding levert, vinden wij terug in een symfonische muziek, die de Engelsman als bloed van zijn bloed moest herkennen.’
Ik heb het gevoel dat het temperament van de luisteraar in de beoordeling van de muziek van Sibelius een veel belangrijker rol speelt dan gemiddeld het geval is. De ideale Sibelius-luisteraar moet vermoedelijk over alle door Vestdijk genoemd eigenschappen beschikken. Misschien helpt zelfs een ‘imperatorachtige kop’, want die had Sibelius en die deed met zijn ‘onmiskenbaar listig-slaperige ogen’ Vestdijk weer denken aan de Engelse intelligentsia, ‘b.v. ministers, die in hun vrije tijd boeken schrijven over heel andere zaken’. Over Sibelius? Het zou kunnen, want er kleeft iets aan de muziek van Sibelius dat ik het notabele aspect zou willen noemen en dat - helaas, al is het niet onoverkomelijk - bij de koop van al zijn symfonieën is inbegrepen. Vooral de naar vrolijkheid en optimisme tenderende stukken hebben er nogal eens van te lijden. Het eerste thema van het slotdeel van de vierde symfonie heeft het al een beetje maar dat gepapageen op het klokkenspel heeft het helemáál. En dat is vooral zo jammer omdat het een van de beste delen is die Sibelius heeft gecomponeerd. Zou er van die symfonie geen Orginalfassung zónder bestaan?
Op de top-vijf van Vestdijk, die zoals bekend alle muziek op de weegschaal van Het eerste en het laatste woog, komt de vierde als laatste: 5, 7, 3, 6 en 4. Meestal wordt juist de vierde de beste genoemd, en daar zou ik het mee eens zijn op grond van het begin van de symfonie en het vierde deel minus klokkenspel en minus nog het een het ander. Ook op mijn lijstje komen vijf en zeven vóór vier en zeven komt weer voor vijf, niet omdat de zevende symfonie evenwichtiger en volmaakter is, maar omdat hij bijzonderder is. Het is de enige eendelige symfonie van Sibelius, een ongeveer achttien minuten durende, constructivistische krachttoer die resulteert in een monument van symfonische metamorfose. Zowel de vierde als de zevende zijn door Ashkenazy op de plaat gezet. Volgens de Engelse Gramophone ‘zullen vele Sibelianen (het woord bestaat niet eens in het Nederlands!) ongetwijfeld hun bedenkingen houden’, maar niet-partijgangers zullen door Ashkenazy's muzikale russificatie missien juist voor de Finse componist gewonnen worden. En wie niet van symfonieën houdt maar wel van een smeltend walsje in zeskwartsmaat en f mineur, zij verwezen naar toneelmuziek uit de tijd dat die nog niet op de band werd opgenomen maar door een dertig man sterk orkest werd gespeeld tijden een opvoering van Maeterlincks Pelléas et Mélisande. Sibelius tooide niemand met een zo mooie melodie als Mélisande.
Sibelius: Vierde symfonie; Finlandia, Luonnotar. Elisabeth Söderström en het Philharmonia Orchestra o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca SXDL 7517. Sibelius: Zevende symfonie; Tapiola. Philharmonia Orchestra o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca SXDL 7580. Sibelius: Pelléas et Mélisande; Grieg: Peer Gynt-suites 1 & 2. Berliner Philharmoniker o.l.v. Herbert von Karajan. DG 2532 068.