[Nummer 6 - 18 juni 1983]
Literair paspoort
Maatstaf
De tweede ronde
Bzzlletin
De Revisor
tirade
Hollands maandblad
De Gids
Nieuw Vlaams Tijdschrift
NFL
Wie iets over Poetry International 1983 en de dichters die er optreden wil weten moet daarvoor het tijdschrift VAN OVERHEIDSWEGE kopen. Nummer 4 van de eerste jaargang van dit tijdschrift is voor een deel aan de optredende dichters gewijd: iets over hun persoon en werk en een of meer gedichten. Dit nummer is ook het officiële programma. Dat is vreemd. Het tijdschrift is een uitgave van de Stichting Literair Café De Overheid in Rotterdam; ik vermoed dat de organisatoren van Poetry International op een interessante manier de kosten van een eigen programmaboekje hebben afgeschoven op dit tijdschrift, dat gretig op deze boeiende aanbieding moet zijn ingegaan. Voor Poetry International betreft het wellicht een financièel soelaas, voor de belangstellenden in literatuur is het vervelend via deze fuik kennis te moeten nemen van belabberde gedichten, gruwelijk of middelmatig proza en een inleiding ‘Van redaktiewege’ waarin in het beste literaire proza over het tijdschrift wordt geschreven: ‘Inderdaad, een jaar geleden is het nu dat VAN OVERHEIDSWEGE van de grond kwam. Vol enthousiasme gingen we er tegenaan. We wilden er wat moois van maken. Geen gestencild blaadje met knittelachtige zielsontboezemingen, maar een professioneel vorm gegeven magazine met volwassen literatuur. De eerste jaargang loopt ten einde. Een gezamenlijke uitgave met de organisatoren van wat volgens vele het belangrijkste literaire gebeuren in dit land is, is er de afsluiting van. Een waardige afsluiting, al zeggen we het zelf. En volgend jaar om deze tijd? Wat zeggen we dan tegen elkaar? “Dat hebben we vorig jaar om deze tijd ook niet verwacht?” Of wellicht: “Weet je nog wel dat we toen dat literaire tijdschrift hadden? Hoe heette dat nog maar weer?” Welkom, nieuwe lezer(es). Het antwoord ligt mede bij u!’ Het antwoord is dat de organisatoren van Poetry International er nog wat ‘harder tegenaan’ hadden moeten
gaan en ervoor hadden moeten zorgen dat de bezoekers van het festijn verschoond waren gebleven van deze kolder, die men nog niet in slecht vorm gegeven gestencilde blaadjes vindt. De Belgische schrijver Herman Brusselmans, die een verhaal voor het blad heeft afgestaan, wordt met deze zin ingeleid: ‘Een nog jonge Belgische schrijver trad op in Literair Café De Overheid en kreeg, zoals dat heet, “de zaal plat”’ Dat moet niet moeilijk geweest zijn. Boeiender is het aan A. Alberts gewijde nummer van BZZLETIN 106. Uit een bibliografie van zijn werk blijkt dat Alberts niet alleen veel meer geschreven heeft dan men denkt (hij schreef onder meer ook Gedenkboeken voor de Stoombootmaatschappij Nederland en de Machinefabriek Stork), maar ook ernorm veel heeft vertaald, werk van Diderot, André Maurois, Samuel Pepys, Edgar Allan Poe, Barbara Tuchman en Daniel Defoe. Een aantal artikelen over Alberts werk lijden aan de typische BZZLETIN-ziekte: oeverloos geparafraseer van romans en verhalen in een vlees noch vis-stijl met uiteindelijk weinig nieuws. Hieraan laboreren het overzichtsartikel van Erik de Blauw en de ‘receptiegeschiedenis’ van Alberts werk door Graa Boomsma. Het is een misverstand dat het interessant zou kunnen zijn om zo uitvoerig te lezen wat deze of gene criticus heeft beweerd. Boomsma behandelt alle niet-historische boeken van Alberts, waarbij blijkt dat de critici uiteindelijk niet zo erg uiteenlopen in hun waardering en interpretatie. Het gaat om nuances en die hadden in een toegespitster artikel beter tot hun recht gekomen. Bijna alle critici vinden dat Alberts een meester is in verzwijgen en dat de ‘open plekken’ - als de ruimten die de lezer zelf moet invullen en als de mentale staat waarnaar romanfiguren verlangen - Alberts schrijversschap karakteriseert. Dit motief is Alberts. Daarom is het enigszins verwarrend dat Boomsma zijn artikel begint met citaten uit het theoretische werk van
Pierre Macherey, Terry Eagleton en Wolfgang Iser die allen hebben geschreven over ‘open plekken’, de betekenis van wat niet genoemd wordt en de veelbetekenende stiltes. Deze theoretici hebben het over een algemeen kenmerk van literatuur. Bij Alberts is het echter veel meer: zijn thema en een stijl. Hoe men beknopt kan schrijven en veel kan zeggen bewijst het artikel van Magda Eggermont, die zich afvraagt of Alberts een romantisch schrijver is. Die vraag is nogal obligaat en veel te groot, maar terloops stipt zij de rol van de ruimte aan als een gewichtig en sfeerbepalend gegeven in Alberts werk. Heel aardig is het artikel van Helle S. Haasse over Alberts tussen de schrijvers over Nederlands-Indië: zij kent geen treffender en veelzeggender weergave van de nuances in wederzijdse onverstaanbaarheid in het contact tussen Europeanen en Indonesiërs. Han Lammers noteert herinneringen aan Alberts als redacteur van de Groene Amsterdammer, Johan Diepstraten interviewde hem en het gesprek dat G. Brands in 1974 met hem had voor het kunstprogramma Het heilig vuur is hier afgedrukt. In de twee door een misverstand tegelijk verschenen nummers van MAATSTAF (3 + 4) staan weer nieuwe resultaten van F.L. Bastets onderzoekingen omtrent het leven van Couperus. Dat is altijd weer aardig. Zijn speurtocht maken de lezers van MAATSTAF en DE REVISOR nu al jaren mee en altijd komt er weer iets nieuws: ditmaal de brieven aan een Italiaanse vriendin. In nummer drie staat een verhaal van Tessa de Loo, ‘De meisjes van de suikerwerkfabriek’, dat men nergens anders dan in MAATSTAF verwacht. Het is betrekkelijk realistisch en in de vorm niet feilloos, maar het is bij momenten flitsend geschreven. Het gaat over een meisje dat met andere vrouwen dagelijks per trein naar de suikerwerkfabriek rijdt. Zij bezetten min of meer een eigen coupé aan het einde van de trein en daar speelt zich het een en ander af - ik zal het niet verklappen.
Het doet een beetje denken aan de film van Marleen Gorris, De stilte rond Christine M.. Hans Warren stuitte bij zijn werk voor het publiceren van zijn Geheime dagboeken op een collectie brieven aan een vriendin. Ze zijn uit de jaren na de oorlog en bevatten veel intiems over Warrens literaire smaak, zijn natuurliefde en gedachten over de wereld. De verhouding was niet van amoureuse aard, dus besluit Warren zijn brieven niet zoals Couperus soms deed met ‘Ik kus Uedele de voeten’.
CP