[Nummer 1 - 29 januari 1983]
Literair paspoort
Maatstaf
De tweede ronde
Bzzlletin
De Revisor
tirade
Hollands maandblad
De Gids
Nieuw Vlaams Tijdschrift
NFL
‘Hij isoleerde zich, kwam niet uit zijn kamer en deed geen enkele poging om met zijn mederedakteuren vertrouwd te raken.’ Deze zin gaat over Simon Vestdijk, die in 1938 een klein jaar redacteur Letteren was van de NRC als opvolger van Victor van Vriesland, een functie waar ook E. du Perron belangstelling voor had getoond. Over deze korte periode uit Vestdijks leven vertelt J.H.W. Veenstra in een vermakelijk artikel in het December-nummer van de VESTDIJKKRONIEK (nr. 37). Veenstra werkte toen zelf bij de NRC en was de enige die wel eens bij Vestdijk ging buurten. Hij trof daar dan een man die iets geheimzinnigs over zich had, maar met wie hij toch urenlang kon kletsen, bijvoorbeeld over astrologie, waar Vestdijk zich toen in had vastgebeten. Veenstra vertelt ook het een en ander over de mores op de krant en over andere redacteuren, wat je naar meer van zulke herinneringen doet uitkijken. In SKRIPT, historisch tijdschrift, jaargang 4, nr. 4, staat een interview dat men niet gauw ergens anders zal vinden en dat menigeen toch wel zou willen lezen, als men tenminste bekend is met het boek Fin de siècle Vienna door de Amerikaanse historicus Carl E. Schorske. Schorske schrijft met dat boek een fascinerende integrale geschiedenis van het einde van de vorige eeuw in Wenen, waarbij literatuur, schilderkunst, filosofie en politiek aan de orde komen. In het interview wordt Schorske vooral ondervraagd over zijn werk, het doceren van ‘social and intellectual history’, en over het verschijnsel ‘crisis’ in een cultuur, want dat is het onderwerp van dit nummer. ‘Combinaties maken, daar gaat het om in de geschiedwetenschap, composities, collages. Wij historici zijn de meesters van de mozaïek. Als je je dat bewust bent gaat een wereld voor je open,’ zegt Schorske aan het slot van het gesprek. Verder komen in dit nummer Spengler, Huizinga,
Vico ter sprake. (Skript, Herengracht 286, A'dam). ‘Ik houd niet van schrijven. Ik houd nauwelijks van lezen om het lezen. Wat de literatuur aangaat, ik laat mij slechts in met vorm en compositie: het overige lijkt mij zelden een “ernstige” overweging te rechtvaardigen’ schreef Paul Valéry in één van de 261 schriften die hij naliet en die samen 26000 bladzijden beslaan. De Cahiers van Valéry werden tussen 1957 en 1961 in negenentwintig delen uitgegeven. Valéry staat centraal in RASTER 23, een boeiend nummer omdat Valéry in Nederland niet zo erg bekend is. Een aantal redakteuren vertaalde een groot aantal aantekeningen uit de Cahiers en dat levert een goed beeld op van Valéry's opvattingen, zoals er hier een van werd geciteerd. Valéry is een echte RASTER-schrijver: hij was voor onpersoonlijke kunst en schreef zijn leven lang voornamelijke ‘fragmenten’, die veel weg hebben van stuurse aforismen: ‘Tegen mij als schrijver pleit, dat ik het oninteressant vind en het me zelfs tegenstaat, op te schrijven wat ik heb gezien, of ervaren, of wat me heeft aangegrepen. Dat is voorbij. -Ik voer de pen voor de toekomst van mijn denken.’ J.F. Vogelaar schrijft uitvoerig in fragmenten over fragmenten; hij vertaalde ook werk van Henri Michaux voor dit nummer. In DE TWEEDE RONDE (Winter 1982) staat weer teveel om op te noemen, maar zeker moet de vertaling vermeld worden van Gerard den Brabander van Poe's gedicht The Raven. Die werd in 1943 gemaakt en door de redaktie opgeduikeld. Het proza, van twee debutanten, Peter Burger en Harry Pallemans houdt weer niet over; de poëzie komt onder meer van Mees Houkind, Anton Korteweg, Herman de Coninck. Peter Verstegen werd aangesproken door de vrijlating van Breyten Breytenbach en schreef daarover een mooi vers dat eindigt met de zinnen
‘Tref hen met al de kracht van je verachting,/Of blijf er onaantastbaar boven staan.’ Twintig pagina's light verse tonen aan dat in dit genre hoogstandjes mogelijk zijn (Dorothy Parker, Kees Stip, Leo van der Zalm). Vertalingen van proza (Saul Bellow, Paul Bowles, John Cheever) worden voorafgegaan door een getekend gedicht van Peter Vos en gevolgd door poëzie van T.S. Eliot, Margaret Atwood, Robert Frost en Edna St. Vincent Millay. DE TWEEDE RONDE is een papieren warenhuis, je kunt er voor alles terecht. Met het dubbelnummer van MAATSTAF (11-12/1982) over dagboeken kan men ook geruime tijd zoet zijn: het beslaat 213 pagina's en niet van de minste soort. Maarten 't Hart schrijft over Kierkegaard en komt na zorgvuldige analyse tot opmerkelijke conclusies omtrent diens liefde voor Regina Olsen. 't Hart bedient zich ook wel eens van afgezaagde beeldspraak (‘Terwijl de meeste andere dagboeken zware kruidige wijnen zijn, behoort dit dagboek tot de champagnes.’). De dagboeken van Marcel Jouhandeau (door Ethel Portnoy), Von Platen, Max Frisch (Gerda Meijerink), Hebbel, Kafavis, Crossmann, Wilson, Thoreau, Van Deyssel komen aan de orde, ingeleid door een ‘verkenning’ van Simona Brolsma, iemand die een dagboeken-bibliotheek moet bezitten. In DE REVISOR (1982/6) staan degelijke essays van Jan Fontijn (over Couperus), René van Hezewijk (over Musil), Ron Sijthoff (Dèr Mouw) en Piet Meeuse (over Kafka) en een eerste gesprek over het Nederlandse toneel. Ben Hurkmans spreekt met Ger Thijs en Gerardjan Rijnders. Thijs wil toneel dat zichzelf genoeg is (‘interpretatieloos’), Rijnders zegt daarentegen: ‘Alles krijgt onherroepelijk betekenis. Laat de ene betekenis de andere tegenspreken, laat ze elkaar opheffen, ontkrachten, verdubbelen. Dat spreekt mij aan in stukken.’ Er is in dit nummer nieuw proza van Frans Kellendonk, Jean-Paul
Franssens, en Cesare Pavese. In een door Barber van der Pol vertaald Postscriptum dat Jorge Luis Borges publiceerde in het dagblad Clarin op 24 september 1982 keert hij zich tegen de Falkland-acties van de Argentijnse regering en verklaart hij: ‘Na verloop van mijn jaren, na verloop van mijn vele jaren, spreek ik mij, thans, uit als pacifist.’
C.P.