[Nummer 12 - 18 december 1982]
Literair paspoort
Maatstaf
De tweede ronde
Bzzlletin
De Revisor
tirade
Hollands maandblad
De Gids
Nieuw Vlaams Tijdschrift
NFL
Al een paar jaar lang is het jubilerende BZZLLETIN het meest succesrijke literaire tijdschrift in het Nederlandse taalgebied. Dat het meer lezers weet te boeien en aan zich te binden dan andere bladen, komt ongetwijfeld door zijn grote toegankelijkheid en bruikbaarheid, bij voorbeeld voor scholieren en studenten: veel afleveringen rond een auteur of thema, geen merkbare voorkeur voor bepaalde ‘richtingen’ of schrijver, een mengeling van gedegen beschouwingen, interviews en biografische artikelen met veel foto's. BZZLLETIN is een literair ‘magazine’, een allermerkwaardigste kruising van Privé en Merlyn.
Het honderdste nummer, in zijn geheel gewijd aan de literaire kritiek, is volgens de beproefde formule samengesteld. Het hoofdbestanddeel wordt gevormd door zes vraaggesprekken van Johan Diepstraten met aan de weg timmerende recensenten. Chris van der Heijden ondervroeg vier schrijvers over hun ervaringen met de kritiek. Te zamen nemen de interviews ruim de helft van deze aflevering in beslag, beslag.
Het aardige van de gesprekken met de zes critici is dat ze zich, op één uitzondering na, ertoe laten verleiden, zichzelf te recenseren en te karakteriseren, aan de hand van eigen en andermans uitspraken. Carel Peeters en Tom van Deel onderkennen hun neiging tot het essay, en in samenhang daarmee hun streven naar zorgvuldigheid, wat bij de laatste ‘verfijnd tekstgericht lezen’ heet, en bij de eerste voert tot de uitspraak ‘dat de elite-gedachte zich in de kunst moet nestelen, als een buffer tegen vulgarisering en banalisering’. Bij zulke opmerkingen past applaus; het is tenslotte nog niet zo lang geleden dat iemand die iets dergelijks zei of schreef, verkettering ten deel viel. Ook bij de anderen valt op te merken dat sommige uitwassen van de jaren zestig nu definitief met wortel en tak zijn uitgeroeid.
Wam de Moor probeert een nieuwe omschrijving van de ‘empathische’ criticus die hij wil zijn, wat overigens geen helderheid brengt, en pleit voor zijn onzekerheid. Willem Kuipers, redacteur van de Volkskrant, typeert zichzelf als een journalist met ‘meer snelheid dan diepgang’, hetgeen blijkens zijn culturele bagage onnodig moest zijn, en Jaap Goedegebuure bekent trouwhartig dat hij met ‘te vage en inhoudsloze begrippen’ werkt, maar dat pas over vele jaren zal inzien. Anthony Mertens van De groene ten slotte onttrekt zich aan het interview: als je de vragen eruit knipt, heb je een artikel van zijn hand dat vraagt om een recensie als ‘een presentatie van een leeswijze’, en om oog voor buitenlandse literatuur; dat bovendien raak uithaalt naar ‘de praatgroepenkultuur’. Ook hier past een open doekje.
De Inhoudsopgave 1982 van de Boekenbijlage (en van alles wat er verder over literatuur en boeken in de krant en het kleurkatern heeft gestaan) zal worden opgenomen in de Boekenbijlage van januari.
Frans de Rover geeft een overzicht van de literatuur na 1970, waarin hij een ‘protest’ en een ‘tegenwicht’ ziet ‘tegen maatschappelijke uitzichtsloosheid’; nodeloos excuseert hij zich omdat hij niet aan ‘moderne kriteria van wetenschappelijkheid’ zou voldoen. De vroegere redactie-secretaris van Merlyn, J.J. Oversteegen, voert een gesprek met zijn spiegel, die hier Rita Booy heet, en laat ten overvloede nog eens zien dat zijn tijdschrift bij lange na niet zo dogmatisch was als vele indertijd dachten. Rein Bloem schrijft over zijn poëziekritiek, ondergetekende over het literaire tijdschrift; van Aart van Zoest en Gerda Meijerink zijn er bijdragen over de literaire kritiek in respectievelijk Frankrijk en Duitsland.
En als klap op de vuurpijl leveren Graa Boomsma en August Hans den Boef een uiteenzetting over ‘de dominante Nederlandse literaire kritiek in de tachtiger jaren’, die erop neer komt dat bijna alle critici niet deugen omdat zij hun ‘materialistische literatuurbeschouwing’ niet delen of afwijzen. Ik citeer: ‘een criticus moet (zichzelf) voortdurend een aantal vragen stellen. Bijvoorbeeld: wat is de relatie tussen literatuur en werkelijkheid? Kan literatuur een emanciperende rol spelen? Wat is de mogelijke functie van literatuur bij het verschaffen van inzicht in maatschappelijke verhoudingen? Welke houding kan literatuur oproepen? Wat is de rol van schrijvers en critici in de boekindustrie? Welke plaats heeft het onderwijs in het aanleren van bepaalde leeshoudingen?’
Dit is niet de plaats om de heren uitvoerig tegen te spreken, maar ik wil toch even kwijt dat de woorden ‘moet’ en ‘voortdurend’ in geen enkele beschouwing over literatuur et literaire kritiek oirbaar zijn. Behalve het applaus hoort ook het boegeroep te klinken; het is die kakafonie die, denk ik, het geheim van BZZLLETIN uitmaakt, en daarom bij dit lustrum niet mag ontbreken.
J.K.
Het eerste nummer van het Kwartaalschrift DE ENGELBEWAARDER was De groote verbittering; herinneringen aan mijn vader door Willem Walraven jr. Het manuscript was aangedragen door Rob Nieuwenhuys, met wie de redactie (Thijs Wierema, Bas Lubberhuizen, Rob Grootendorst en Toke van Helmond) vanaf het begin contact had omdat het kwartaalschrift de bedoeling had aandacht te besteden aan de ‘perifere’ figuren uit de Nederlandse literatuur. En wie wist daar meer van dan de man die ervoor heeft gezorgd dat Van de Tuuk, François Haverschmidt, F.W. Junghuhn en P.A. Daum niet uit de Nederlandse literatuur zijn weg te denken? Het laatste nummer van DE ENGELBEWAARDER - écht het laatste nummer - is daarom passend aan Nieuwenhuys gewijd. Wie het nummer opslaat en toevallig op pagina 28 terechtkomt bevindt zich op slag in Nieuwenhuys gedachtenwereld en in het eenvoudige en prachtige proza dat hij schrijft. Toevallig vertelt hij op die pagina ook hoe hij als jongen op de HBS met het begrip ‘stijl’ kennismaakte, een blinkende anekdote die ik niet zal proberen na te vertellen. Het nummer is gevarieerd en een genoegen om te lezen.