Eeuwige terugkeer
Als Benjamin zegt ‘de oergeschiedenis van de negentiende eeuw’ te willen schrijven, bedoelt hij daarmee niet dat hij op zoek is naar restanten uit de oergeschiedenis of iets dergelijks, maar dat hij wil tonen dat de negentiende eeuw nieuwe vormen ontwikkelt die desondanks als herhalingen beschouwd kunnen worden van het mythologisch bewustzijn. De essentie van dat bewustzijn is namelijk ‘de eeuwige terugkeer’: de technische en administratieve regeling van het moderne leven garandeert die voor alle fasen en alle aspecten van het bestaan. De ‘collectieve dromen’ zijn daar een reactie op.
Al in de vroegste notities over de passages (‘huizen of gangen die geen buitenkant hebben - net zoals de droom’) duikt de formulering op dat het noodzakelijk is uit die droom te ontwaken. Dat scheidt Benjamin zowel van Jung, die ‘de droom wil beschermen tegen het ontwaken’, als van de surrealisten (van belang is vooral Louis Aragon met zijn Le paysan de Paris), die in het gebied van de droom blijven steken. In plaats daarvan wil Benjamin ‘de constellatie van het ontwaken’ vinden. Niet dat hij iets tegen die dromen of tegen hun utopische inhouden had, integendeel, maar wel wilde hij ze analyseren in hun vervlechting met maatschappelijke ontwikkelingen om ze zodoende tot inzet te kunnen maken van de politieke praktijk. Die gedachte is zeker niet onproblematisch. De droom als drijfveer en inzet van de revolutie, dat is nog wel in verband te brengen met Fourier, Bakoenin en de surrealisten, maar niet - en zeker niet in Benjamins tijd - met de feitelijke geschiedenis van de arbeidersbeweging. Aanvankelijk dacht Benjamin zijn ‘Traumdeutung’ ook nog met hoofdzakelijk dichterlijke middelen te kunnen klaren. Tegen het einde van 1929 moet hij de onmogelijkheid daarvan hebben beseft.
In september of oktober 1929 las Benjamin in Frankfurt en Königstein delen uit de vroege notities voor aan Max Horkheimer en Adorno. De daarop volgende gesprekken, waaraan ook door Asja Lacis en Gretel Karplus (de latere vrouw van Adorno) werd deelgenomen, zou Benjamin later ‘historisch’ noemen. Historisch in die zin dat ze een breukpunt in Benjamins ontwikkeling markeerden. Ze betekenden het einde van een periode van ‘onbekommerd archaïsch, spontaan filosoferen’ en tevens van het ‘rapsodische karakter van de vormgeving’ die daarbij moest aansluiten. Eind 1929 gaf Benjamin het passageproject op. Hij besefte de theoretische tekortkomingen ervan zonder in staat te zijn die ook al praktisch te overwinnen.
Pas vijf jaar later, begin 1934 zou hij het werk eraan hervatten. De uiterlijke aanleiding daartoe was een verzoek van een Frans tijdschrift om een artikel te schrijven over Georges Haussmann, de prefect die verantwoordelijk is voor het huidige aanzien van Parijs; hij liet onder meer de grote boulevards aanleggen. Dat artikel kwam er nooit; wel trok Benjamin zich van nu af aan weer dagelijks terug in de Bibliothèque Nationale om te werken aan zijn passageproject. Thematisch werd dat aanzienlijk uitgebreid; zo zijn er vele excerpten en notities over de fantast Fourier, de beroepsrevolutionair Blanqui, de technocraat Saint-Simon, Marx, de sociale geschiedenis, de arbeidersbeweging, conspiratieve bewegingen, sekten, de Ecole polytechnique, over Grandville, Daguerre, Daumier, Baudelaire uiteraard, en ook over Haussmann. ‘Het ware doel van Haussmanns werk,’ schrijft Benjamin in een exposé van het passageproject uit 1935, ‘was de bescherming van de stad tegen de burgeroorlog. Hij wilde het oprichten van barricades in Parijs voor eens en voor altijd onmogelijk maken.’ De nieuwe thema's illustreren Benjamins nieuwe perspectief: dat van de sociale geschiedschrijving, Aragon en het surrealisme heben als model afgedaan. De nieuwe, maar in de correspondentie nooit echt ingeburgerde titel luidt: Paris, die Hauptstadt des XIX Jahrhunderts.
Galerie Victor Emanuel II
Al wil Benjamin zijn werk nu nadrukkelijk bestand laten zijn tegen de marxistisch geïnspireerde kritiek van zijn vrienden, toch is er geen sprake van dat het daarom zonder meer als ‘marxistisch’ geëtiketteerd zou kunnen worden. Onverenigbaar met het historisch materialisme zijn onder meer: zijn radicaal anti-evolutionistische geschiedenisopvatting, Benjamin gelooft in vooruitgang noch verval; zijn situering van de utopie van de klassenloze maatschappij: niet aan het einde van enige ontwikkeling, maar buiten de geschiedenis, het extatische moment waarop het verloop van de geschiedenis wordt onderbroken en het verleden in het heden ervaarbaar wordt; zijn opvatting dat zin en waarde niet uitsluitend, en zelfs niet in de eerste plaats voortkomen uit het materiële produktieproces, maar uit de door de taal ‘gestructureerde’ communicatieve verhoudingen tussen de mensen onderling en tussen de mensen en hun eigen natuur, alsmede de natuur buiten hen. Die laatste ‘afwijking’ van het gangbare marxisme, die overigens na de zogenaamde linguïstische wending ook voor de kritische theorie (Jürgen Habermas) kenmerkend is geworden, is ongetwijfeld de produktiefste. Het gaat hier om niet vooraf gereglementeerde verhoudingen zonder welke elk geluk volgens Benjamin is uitgesloten.