[Nummer 10 - 23 oktober 1982]
Literair paspoort
Maatstaf
De tweede ronde
Bzzlletin
De Revisor
tirade
Hollands maandblad
De Gids
Nieuw Vlaams Tijdschrift
NFL
In Groningen loopt een professor op eieren. Dat is J.J.A. Mooij, hoogleraar in de Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap aan de Universiteit aldaar. Alles wat hij schrijft wordt ingeleid door voorzichtige stappen: een nauwkeurige probleemstelling, wat er door de een en door de ander over is gezegd, een excursie in de historie, gevolgd door de vermelding wat hij wil beweren. Mooij's plaats tussen verschillende meningen is het midden, maar een vasthoudend tot hardnekkig midden. In het HOLLANDS MAANDBLAD (augustus/september) zet hij een voorzichtige stap op een terrein waar maar weinigen zich durven te wagen: een essay over ‘Literatuur en ethiek’ waarin hij via de l'art pour l'artdoctrine, A.N. Whitehaed, Wordsworth, Shelley, George Moore, Iris Murdoch, Joseph Conrad, Wayne C. Booth en Jeroen Brouwers uitkomt op de volgende, preciese bewering: ‘De betekenis van het morele voor de literatuur splitst zich vooral toe op overwegingen en gezichtspunten, veeleer dan op normen en conclusies; meer op discutabele mogelijkheden dan op hechte zekerheden. Maar die betekenis betreft wèl het fundamentele karakter van de literatuur, de vraag waarom zij nu eigenlijk zoveel inzet waard is. Dat heeft het moralisme goed gezien.’ In dit nummer van het HOLLANDS MAANDBLAD wordt nog wel meer zinnigs beweerd: door J. Brugman in zijn stuk ‘De universiteit in de magere jaren’. Brugman is hoogleraar Arabisch te Leiden en is in die functie geconfronteerd met papieren, stapels papieren waarin hij ook heeft zitten lezen met het enthousiasme van iemand die voor fait accompli stond: lees ik het niet dan gaat er iets mis. Brugman hekelt de Duits rigoureuze wijze waarmee de tweefasestructuur aan de universiteiten wordt doorgevoerd door een ministerie dat eigenlijk niets over de universiteiten heeft te zeggen omdat die autonoom zijn. Nu er op grote schaal bezuinigd moet worden wordt volgens Brugman pas goed duidelijk dat die
autonomie niet meer werkt. Hij pleit voor een grotere invloed van het ministerie van Onderwijs in de vorm van logisch en redelijk beleid, zodat het bekvechten van faculuteiten onderling ophoudt. Brugman vindt het redelijk dat bij een bepaalde universiteit hele vakgroepen, bijvoorbeeld Engels, verdwijnen als dan ook aan verschillende andere universiteiten gestudeerd kan worden. Hij heeft dat liever dan bezuinigen per vakgroep.
Nu de kalenders en agenda's voor 1983 uitkomen is het ook weer tijd voor de Letterkundige Almanak van Aarts, dit keer voor ‘het Boekenjaar 1983’ en met als speciale attractie alles over ‘Het Geld en de Letteren’, een bijdrage met veel cijfers over de werkbeurzen, stipendia en prijzen die elk jaar worden toegekend. Een onderwerp dat voor veel gefluister zorgt en het wordt in deze Almanak voor het eerst publiekelijk en hardop gezegd door Wam de Moor, voorzitter van de Commissie Letteren, en Henri-Floris Jespers. In deze Almanak, onder redactie van Dick Welsink en Willy Tibergien, alle adressen van Nederlandse schrijvers, van fan-clubs, literaire tijdschriften, een lijstje van wie dood gingen, vroeg stierven, antiquariaten, uitgevers, subsidieverstrekkers, een kalender van de jarigen. Er is ook een ‘Boekenbijlage’; daarin gaat het om de ‘kleine Tachtiger’ Hein Boeken.
Brugman doet verschillende voorstellen waarvan de meest drastische is dat de universitaire democratie op alle niveaus zou moeten worden vervangen door ‘een professioneel bestuur dat best uit de universitaire rangen afkomstig zou kunnen zijn.’ Jan Vriend, componist en muziektheoreticus, publiceert in hetzelfde nummer een uitvoerige en onderhoudende ‘treurzang’ over de plaats van de experimentele muziek in het Nederlandse muziekleven. De veelgeroemde en bepleite vrije maatschappij gaat volgens hem te ongeïnteresseerd om met de kunst. Hij drukt zich wat tautologisch uit, maar wil zeggen dat de belangstelling voor de kunst zich niet zou moeten beperken tot wat gemakkelijk en aangenaam te verwerken is, iets wat een groot probleem is als het gaat om de experimentele muziek. Het stuk van Vriend kan er wellicht voor zorgen dat de enorme kloof tussen Mozart en Ton de Leeuw wat minder wordt, want de moderne componisten zijn zelf niet zo actief om duidelijk te maken dat het tonaal contrapunt iets uit de muziektraditie is. Wie alles over de Leeuw van Exel wil weten moet het aan Jeroen Brouwers gewijde nummer van BZZLLETIN (98) aanschaffen. Er staan onder meer fragmenten in uit zijn nieuwe roman De zondvloed. Er zijn beschouwingen over zijn werk in het algemeen (Rob Schouten en Jaap Goedegebuure), twee stukken over Zonsopgangen boven zee, over Brouwers en ‘de vorm’ (Van Deel) over zijn verwantschap - en de overeenkomsten - met E. du Perron en natuurlijk over de kwestie die oplaaide naar aanleiding van Bezonken rood de roman waarin iets over de Japanse kampen staat. Het stuk van Margaretha Ferguson hierover is wel een verdediging van Brouwers, maar zij gebruikt argumenten waar je niets aan hebt. De kritiek op Brouwers (‘zelfbeklag’) doet zij af als moralistisch en afkomstig uit de koker van geboden en verboden. Hoe weinig ik
het ook met die kritiek eens ben, persé moralistisch is zij niet in de meeste gevallen. Bovendien gebruikt Ferguson het moralisme alsof zijzelf daar geheel vrij van is. Het stuk van Marjoleine de Vos over dezelfde aangelegenheid snijdt meer hout: hier een stapsgewijze onkrachting van de kritiek en als zij aan het eind zegt geen enkele reden te hebben om aan de integriteit van Brouwers te twijfelen weet je waarom. Brouwers wordt door Johan Diepstraten geïnterviewd. Brouwers gaat in op de kritiek die hij van Rudy Kousbroek kreeg te verduren en zegt dat Kousbroek nu zelf maar eens met zijn boek over de kampperiode moet komen. (Dat komt: Het Oost-Indisch Kampsyndroom, volgend voorjaar bij Meulenhoff). Brouwers zegt onder meer: ‘De magie van de schrijfarbeid is jezelf zo onzichtbaar mogelijk maken en in plaats van je persoon werk achter te laten.’
CP