[Nummer 9 - 25 september 1982]
Literair paspoort
Maatstaf
De tweede ronde
Bzzlletin
De Revisor
tirade
Hollands maandblad
De Gids
Nieuw Vlaams Tijdschrift
NFL
In het juni/juli-nummer van HOLLANDS MAANDBLAD staat een reeks van maar liefst twintig gedichten - een halve bundel - van Kees Ouwens. Wie ze gelezen heeft beschouwt het als niet meer dan vanzelfsprekend dat het er zoveel zijn voor een tijdschrift. Het is superieure poëzie. De gedichten hebben allemaal een andere titel, maar zijn variaties op wat in de eerste zin van het gedicht ‘Grond’ staat: ‘Ik maakte mij’. Andere gedichten beginnen met ‘Ik hield uitverkoop van mijn volume’, ‘Ik ontwierp mij’, ‘Ik was de zin van mijn leven’, ‘Ik zag een man zich van de daad ontdoen’, ‘Ik kleedde mij om uit te gaan naar mijn grond’. De ‘ik’ van deze gedichten is wat hij van zichzelf heeft gemaakt, maar hij staat niet op goede voet met de ontwerper en heeft van alles aan te merken op het resultaat en ook op het materiaal waarmee gewerkt moest worden. Het gedicht ‘Exil’:
Ik ontwierp mij
want ik bemoederde het woord
verschoonde het leesteken
en trainde het woord zindelijk
Hun zichtbaarheid was violentie
hun aanblik decimeerde mijn verte
hun schriftuur beletterde mijn verstomming
en hun lectuur belas mij de school
Hun beroerten waren de spelfout van hun vernoeming
hun furie doorbrak de linie van
van mijn exil was hun alfabet de berijming
In hetzelfde nummer van HOLLANDS MAANDBLAD staat een lang artikel van Jan Koster, een linguist aan de Katholieke Hogeschool in Tilburg, over Karel van het Reve, Darwin en Chomsky. Koster maakt volstrekt geen katholieke indruk, maar hij begint zijn degelijke en polemische essay met te wieroken naar Karel van het Reve: zijn werk bevat ‘menig oorspronkelijk en behartenswaardig inzicht’, een ‘briljante stijl’ en hij is een ‘filosofisch amateur’ waarvoor Koster het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte graag gesloten laat. De wierook trekt al snel op, zonder dat Kosters waardering minder wordt, en gaat over op een exposé waarin Koster Van het Reve bijvalt als hij Darwin en Marx met elkaar in verband brengt. Zo vreemd is dat niet volgens Koster: ‘Het darwinisme is in zekere zin de diachronische versie van een gedachte die het marxisme synchronisch uitdrukt: een organisme heeft geen essentiële natuur maar ontleent zijn aard aan externe krachten.’ Van het Reve is geen aanhanger van de gedachte dat de mens bepaald wordt door de ‘maatschappelijke structuren’, maar evenmin is hij van mening dat de mens een ‘essentie’ zou hebben die een groot deel van zijn leven al vanaf het begin bepaalt. Koster is van mening dat ‘organismen’ (inclusief de mens) wel een essentie hebben en probeert dat aan te tonen met de Chomskyaanse taalkunde, iets waar Van het Reve zich wel eens terloops in denigrerende termen over heeft uitgelaten. Van het Reve schrijft volgens Koster Chomsky opvattingen toe die precies het omgekeerde zijn van wat Chomsky werkelijk beweerd heeft: ‘Het bange vermoeden moet dan ook worden uitgesproken dat Van het Reve Chomsky niet zelf gelezen heeft maar dat hij hooguit zo nu en dan iets opgevangen heeft in het Leidse slavistenmilieu, zoals bekend de slechtste plek in Europa om iets over hedendaagse taalkunde aan de weet te
komen.’ Van het Reve zou volgens Koster op één lijn zitten met Chomsky in de opvatting dat ‘een organisme’ geen louter produkt is van maatschappelijke of sociale of wat voor omgevingsinvloeden dan ook. Toch lijkt me de zaak nog ingewikkelder. Koster, die goed bekend is met het werk van Chomsky, vraagt zich in het geheel niet af of Chomsky ooit een artikel heeft geschreven over het verband tussen zijn taalkundige opvattingen - de grammatica's van de diverse menselijke talen verschillen niet zo veel en er moet dus een essentie in de taal zitten - en zijn politieke ideeën, die eerder in de richting gaan van Marx en Bakoenin (dus wél maatschappelijke invloeden) dan van meer conservatieve ideeën waarin het ‘essentialisme’ altijd heel belangrijk is. Chomsky, zo zou een lapidaire conclusie kunnen luiden, is een conservatief taalkundige en een progressief intellectueel. Zou Chomsky nooit een dergelijk stuk hebben geschreven? Het lijkt me onwaarschijnlijk. Koster haalt nog meer voor de dag dat behartenswaardig is en dat tot tegenspraak uitlokt. Een duidelijke stijl en goede voorbeelden kunnen hem niet ontzegd worden, zodat Van het Reve wat dit betreft school lijkt te maken. In MAATSTAF (1982/7) schrijft Sjoerd van Faassen een hoofdstuk uit de geschiedenis van Nederlandse intellectuelen met zijn grondige artikel over de historicus en socioloog P.J. Bouman. Het gaat om Boumans ideeën en geschriften van voor en net na de oorlog, zijn inspiratie voor de Nederlandse Unie en zijn bedoeling om een tijdschrift op te richten in de geest van ‘De Nieuwe orde’. Van Faassen toont aan dat Bouman in publikaties na de oorlog wel bekende in de jaren dertig te hebben uitgekeken naar een Grote Oplosser, maar dat dat veel langer heeft geduurd.
Tussen de steeds weer verschijnende nieuwe tijdschriften zit er soms één waar je wat langer in leest: zoals in het eerste nummer van DE VETTE BRIL, een ‘kultureel tijdschrift voor literatuur, beeldende kunst, theater, film & muziek’ waarin iemand onder de naam Suppoost Spek, en onder de titel ‘Honderd onbekende schilderijen’ een column over beeldende kunst schrijft. Hij bekent dat hij wel eens ‘in zijn eentje wat gaat dansen’ als er geen bezoekers in zijn zaal zijn. Er is ook een interview met Laurie Anderson, een stuk over Wolf Bierman en een absurde bijdrage over de Mona Lisa en wat die allemaal teweeg heeft gebracht. (‘Hoe geil is de glimlach van de Mona Lisa? Zo geil als de toeschouwer zelf’) Alle versies komen ter sprake, evenals uitspraken van schrijvers over haar. (George Sand: ‘Dat is geen vrouw. Dat is een idée fixe’). Heel aardig zijn de vier ‘Mijmeringen van een fetisjist’ van Hans Hoenjet. De fixe betreft een koelkast, regenjas, postvak en een slaapkamer. (Parkstraat 3, Utrecht)
CP