[Nummer 7 - 17 juli 1982]
Literair paspoort
Maatstaf
De tweede ronde
Bzzlletin
De Revisor
tirade
Hollands maandblad
De Gids
Nieuw Vlaams Tijdschrift
NFL
Na Virginia Woolf en Jean Rhys is het Marguerite Yourcenar over wie elk literair tijdschrift artikelen publiceert. In het vorige nummer van DE GIDS schreef Willem Otterspeer over haar, in het nieuwe nummer van DE REVISOR (1982/3) leidt Maarten van Buuren het verhaal ‘De weduwe Afrodissia’ in dat door Jenny Tuin werd vertaald. Het is één van de verhalen uit Nouvelles orientales, verhalen die ze tussen 1928-1938 schreef. Van Buuren deelt mee dat vertalingen van dit boek en van Le Coup de grâce, Denier du rêve en Sous bénéfice d'inventaire op stapel staan. In ONS ERFDEEL (3, 1982) staat boven een stukje de titel ‘Stichting Marguerite Yourcenar’, wat angstige gevoelens in mij wekte: zou er nu ook al een Yourcenar-genootschap zijn? Het bleek niet te gaan om een dergelijke cathechesatieclub, maar om iets heel anders. Marguerite Yourcenar heeft haar kinderjaren doorgebracht op de ‘Zwarte Berg’, een gebied aan de Frans-Vlaamse grens. De stichting is opgericht om het ongeschonden behoud van deze heuvelachtige streek te bevorderen. Yourcenar was aanwezig bij de oprichting, aanvaardde het ere-voorzitterschap en: ‘De voorstelling van de Stichting Marguerite Yourcenar werd besloten met het zingen van het Frans-Vlaamse “Vivat” ter ere van de zichtbaar ontroerde schrijfster.’ Dat zingen, is dat niet wat onwijs, in het bijzijn van deze zo wijze schrijfster?
Ook in dit nummer van Ons Erfdeel schrijft J.H.W. Veenstra over het boek Zes jaren en zes maanden van Lydia Chagoll, uitgegeven door Agathon. Volgens Veenstra is het een niet gedramatiseerd en niet geidealiseerd relaas over het verblijf in het Bataviase vrouwenkamp in de wijk Tjideng, hetzelfde kamp waarover Jeroen Brouwers het heeft in Bezonken rood. Veenstra wijst vooral op het beeld dat Chagoll geeft van de sociale afstand tussen ‘dames en vrouwen’ in de kampen en deelt ook mee dat nog dit jaar een boek van hemzelf uitkomt over een Japans transport dat tijdens de Tweede Wereldoorlog geallieerde krijgsgevangenen vervoerde naar de Molukken en Flores. Veenstra was daar zelf bij, evenals de vader van de schrijfster, die voor de oorlog uitgever was van Het Hollandsch Weekblad, waar Jan Greshoff hoofdredacteur van was. De bagatellisering van het kampbestaan door Rudy Kousbroek acht Veenstra onjuist, maar Jeroen Brouwers had voor zijn dramatisering een niet-historisch kader moeten scheppen, bij voorbeeld dat van een sprookje. In een ander vanuit België uitgegeven tijdschrift, Heibel (juni, 1982), staat een essay van Mark Schaevers over de exploitatie van de negentiende-eeuwse schilder Jean François Millet, schilder van onder meer De arenleessters. Het Belgische warenhuis Delhaize verkoopt reprodukties van dit schilderij voorzien van een tekst over de schilder in drie talen. Schaevers gaat de geschiedenis van dit overbekende schilderij na. Arenleessters behoorden tot het ‘uitschot’ van de maatschappij, zij verzamelden de restjes koren die achtergebleven waren. (In zijn roman Les Paysans beschrijft Balzac ze in niet al te flatteuse bewoordingen.) Millet schilderde De arenleessters in 1857: drie zelfverzekerde, fiere vrouwen. Rechtse kranten als La Presse en Le Figaro vatten het schilderij op als een
provocatie: ‘Ze zijn te hoogmoedig; ze verraden te zichtbaar de pretentie dat ze afstammen van de Sybillen van Michelangelo en dat ze hun vodden waardiger dragen dan de maaiers van Poussin hun draperieën.’ En: ‘Achter deze drie arenleessters tekenen zich aan de loodkleurige horizon de pieken van volksopstanden en brandstapels van 93 af.’
Millet, die helemaal geen ‘demokratische’ of politieke bedoelingen had, maar wel de schilder van boeren was, had de verpaupering een onverwachte allure gegeven: ‘De stilistische innovatie van Millet bestond in het vermengen van het grote mytologische schilderij en het genreschilderij,’ schrijft Schaevers. De geschiedenis van het schilderij komt in de toelichting van het warenhuis niet voor; wél is een stuk van het schilderij geknipt, precies daar waar in de verte een wachter te paard van een afstand het terrein in de gaten houdt. Wat volgens Schaevers nu verkocht wordt is een reproduktie waarop ‘waardige armoede’ wordt getoond. ‘Dit werk lijkt buiten de tijd te staan’ schrijft het warenhuis.
In een lang essay over ‘De culturele waarde van wetenschap en kunst’ in DE GIDS probeert W.A. Verloren van Themaat iets vast te stellen dat zelfs met veel cijfers niet lukt. De probleemstelling vind ik al vreemd: is het nodig om vast te stellen of kunst dan wel wetenschap meer culturele waarde heeft? En met welk doel? Van Themaats vertrekpunt is een essay van A.M. Weinberg over de discussie over ‘de twee culturen’ waarin deze zegt dat kunst meer culturele waarde heeft dan wetenschap, omdat veel mensen naar de Negende van Beethoven kunnen luisteren en maar weinigen een verhandeling van ‘Schroedinger over quantifisering als een eigen-waardeprobleem’ kunnen lezen. Van Themaat gaat hierop uitvoerig in, maar ziet het voordehand liggende over het hoofd: de mensen die de Negende van Beethoven kunnen horen weten niet hoe een brug wordt gebouwd. Hoe de waarde van het een en ander te bepalen? Zwemmen ze liever naar de overkant om de Negende van Beethoven te kunnen horen? Of rijden ze over de brug en mogen dan de Negende met horen? In De Revisor (1982, 3) schrijft Willem Otterspeer, nadat hij in het vorige nummer van Hollands Maandblad over Susan Sontag schreef, over Gertrude Stein en de romantiek. Wolken in de poëzie en dan gedurende vijfentwintighonderd jaar is het onderwerp van een studie van P.H. Schrijvers, mooi geïllustreerd met schilderijen, al ontbreekt daarbij wel erg een Ruysdael. Roland de Beer spreekt met de componist Tristen Keuris en Robert Anker besluit zijn essay over de hedendaagse poëzie, ‘Op zoek naar de olifant’. Hij doet dat met een belligerente instelling: ‘We blijven in verzet tegen de oververschilligheid der dingen door ze betekenis te verlenen.’ Het proza in dit nummer komt van Theo Timman, Willem Brakman en Nicolaas Matsier. De laatste publiceert ‘fragmenten’ uit zijn boek De eeuwige stad, waarin die stad - Rome - voor kenners
lijflijk wordt opgeroepen, maar waarin het ‘eeuwige’ nog niet zo erg voorkomt.
■