[Nummer 4 - 24 april 1982]
tirade
De Revisor
Hollands Maanblad
De tweede ronde
Nieuw Vlaams Tijdschrift
Literair paspoort
NFL
In het toch niet zo erg op de huid van de tijd zittende tijdschrift De Gids staat een bijdrage van Hendrik Henrichs (nr. 2/1982) die men zonder moeite op de actualiteit betrekt. Het is een grondig essay over Johan Brouwer (1898-1943), iemand waarvoor het nog niet zo eenvoudig is een kwalificatie te bedenken: Hispanist, politiek-essayist, schrijver van reisreportages uit Spanje? Hij begon zijn leven met een valse start, een moord, verbleef zes jaar in de gevangenis, studeerde Spaans en promoveerde op een proefschrift over De psychologie der Spaansche mystiek. Hij werd katholiek en zijn liefde voor Spanje uitte zich in vele artikelen waarin hij aanvankelijk een conservatief standpunt innam ten opzichte van de Spaanse republiek, doorschoten met veel kerk en religie die ‘in merg en bloed’ van het Spaanse volk zou zitten. Maar geleidelijk aan verandert Brouwer, zozeer dat de hoofdredacteur van de NRC hem de medewerking opzegt omdat hij te partijdig begon te schrijven. Brouwer ging over naar De Tijd en maakte een ontwikkeling ten gunste van de gematigde republikeinen door: geconfronteerd met het lot van de in afgelegen streken wonende boerenbevolking kon hij niet anders dan sympathie krijgen voor de republikeinse zaak, hoeveel wantrouwen hij daarnaast ook koesterde tegenover de communisten. De vraag of ‘geëngageerde journalistiek’ wel geoorloofd is wordt door het geval Brouwers vanzelf opgelost: het schijnt onvermijdelijk als men zijn ogen niet sluit. Henrichs artikel is ook een antwoord op de verschillende visies op Brouwer van Dr. L. de Jong en Jan Rogier. Hetzelfde nummer van De Gids bevat een tekst van J. Goudsblom, uitgesproken ter opening van een conferentie over civilisatieprocessen en civilisatietheorieën. Opvallend daaraan is dat het soort onderzoek dat Goudsblom voorstaat oneindig veel reëler en concreter is dan het
voornamelijk theoretische werk dat bij voorbeeld iemand als Jurgen Habermas op hetzelfde gebied doet: het onderzoek richt zich, aan de hand van Norbert Elias, op de reële ontwikkelingen die te maken hebben met de maatschappelijke dwang die tot zelfdwang leidt.
In het Hollands Maandblad van maart staat een niet anders dan suf te noemen stukje van Reiner de Winter over het begrip Hollanditis, dat door Walter Lacqeur in ongunstige zin werd bedoeld maar zich ontpopte tot een ‘geuzennaam’. De Winter voegt helemaal niets toe aan wat over het begrip bekend is. Interessanter is het stuk van Jan J.M. van Dijk over de continuïteit in het literaire en wetenschappelijke werk van Arthur Koestier en het essay van J. Brugman over de theologische achtergrond van het Islamitische terrorisme: Zondaar of gelovige? In een lang gedicht beschrijft Leo Vroman zijn dagelijkse herinnering aan een Japanse bewaker van het interneringskamp in Indië. Het mysterie van de herinnering bij Leo Vroman is eenvoudiger dan het mysterie Jorge Luis Borges, die centraal staat in het maart/april-nummer van Literair Paspoort. Van hem is de uitspraak ‘de oplossing van het mysterie is altijd inferieur aan het mysterie zelf’. In het nummer staan bijdragen van Borges zelf - zoals een lemma over zichzelf uit een Zuidamerikaanse Encyclopedie uit het jaar 2074 - maar ook diverse bijdragen over hem van Barber van der Pol, van Maarten Steenmeijer (Borges en film), Luis Inigo Madrigal (Borges, zestig jaar poëzie) en de weergave van een gesprek tussen Borges en Ernesto Sabato. Dat gesprek is een wonder van informele eruditie waarin de beide schrijvers achteloos de treffendste voorbeelden geven aan de hand van gedachten van Kant, Schopenhauer, Russell, Chateaubriand, Berkeley, Hume, Cicero en de onderwerpen betreffen de droom, de werkelijkheid, de hel (‘een verbale uitvinding’). Over de werkzaamheid van het schrijven zegt Borges, (‘zijn blik dwaalt af’), ‘het is een mooi idee. Een eigen wereld scheppen.’ Sábato: ‘Zonder mormoon te zijn, noch eeuwen te wachten, geloof ik dat dat precies is wat enkele grote
kunstenaars doen: een eigen wereld scheppen, met eigen mensen en dieren, met een eigen ethica en esthetica.’ Maatstaf (1982/3) begint met een bozig artikel van August Willemsen waarin hij aantoont dat de dichter Herman van den Bergh een hardnekkige ‘literaire kleptomaan’ was: hij vertaalde gedichten van Pessoa, Jarrell, Neveu en anderen en liet ze voor eigen werk doorgaan. In het vorige nummer (1982/2) stonden studieuze bijdragen van Rudi van der Paardt over de interpretaties van Virgilius' Aeneis (en het verband met de Odyssee en Ilias), en van Peter de Boer over ‘de picturale symboliek in de romans van S. Vestdijk’, een artikel dat bewijst dat bij Vestdijk geen enkel schilderij zomaar voor de aardigheid aan de wand hing; het had altijd wel iets te betekenen. In het Nieuw Vlaams Tijdschrift (jan/febr. 82) begint Cyrille Offermans een regelmatige reeks bijdragen die op een of andere manier te maken zullen hebben met ‘de individuele en sociale ontwikkelingstendensen’ die in de richting gaan van meer vrijheid en gelijkheid, maar die worden afgeknepen. Uit het verzet daartegen ontstaan zijn essays. Het eeste handelt over de schilder Jean Dubuffet, iemand die koos voor ‘een kunst die minder spektakel maakt, die niet met programmaboekjes en toekomststrategieën volgelingen zoekt.’ Johan Thielemans houdt een pleidooi voor de Belgische regisseur Jan Decorte wiens regies even oorspronkelijk zijn als zijn karakter moeilijk tot onmogelijk. Marc Reynebeau behandelt de intellectuele ontwikkeling van Regis Debray die te omschrijven is als van guerilla tot schizofrenie. De verhouding van de intellectueel tot de macht is volgens hem die van een slaafje tot zijn heer, ze zullen nooit samen in één stoel zitten. Nummer 94 van Bzzlletin is geheel gewijd aan Emigrantenliteratuur, een thema dat in het kader van de
manifestatie Berlijn-Amsterdam past. Gerda Meijerink praat met de uitgever van eertijds Frits Landshoff, Gerrit Bussink met Erich Fried; Martin Lehmann schrijft over Klaus Mann en het tijdschrift Die Sammlung. Er zijn vertaalde stukken van Joseph Roth, Anna Seghers en Egon Erwin Kisch. Chris v.d. Heyden rakelde de kritiek op die Menno ter Braak leverde op het werk van emigrantenschrijvers; hij vond dat ze niet met speciale, door de tijd en omstandigheden opgedrongen criteria moesten worden beoordeeld. Als nuchtere medestander van die schrijvers werd hij niet altijd begrepen.
■