[Nummer 2 - 27 februari 1982]
Nieuws
Vromans compositie
Leo Vroman was in de Nederlandse literatuur een van de eersten die zijn vrouw, Tineke, liet optreden in zijn werk. Hij verwees (en verwijst) naar haar en draagt zijn werk aan haar op. Inmiddels zijn we nog vertrouwder met dit verschijnsel geworden, want inmiddels geven ook Maarten Biesheuvel zijn Eva en Maarten 't Hart zijn Hanneke een gewichtige plaats in hun oeuvre. Het is één verklaring voor de huiselijkheid van de Nederlandse literatuur.
De ouders van Vromans Tineke hadden jarenlang op hun zolder een pak liggen, in krantenpapier gewikkeld, dat zij hem ter hand stelden toen hij in 1965 in Nederland was om de P.C. Hooftprijs in ontvangst te nemen. Bij zijn terugkeer naar Amerika overhandigde Vroman dit pakket op zijn beurt op het vliegveld aan Bert Voeten. In het pakket zaten onder meer jeugdgedichten, maar ook een aantal schriften en manuscripten van een min of meer samenhangend betoog dat Philosophische psychologie van de kunst heette en dat gedateerd was: 1935. Met deze schriften werd indertijd niets gedaan en ze belandden bij het Letterkundig Museum, waar ze Frank van Dijl onder ogen kwamen. Vroman schreef zijn verhandeling tussen zijn achttiende en twintigste jaar. Het is een doorwrocht werkstuk waarin Vroman geen enkel moeilijk woord schuwt; wat uiterlijk betreft doet het aan een van de eerste boeken van Gerrit Krol denken, omdat het ook vol staat met berekeningen en tekeningetjes die de tekst moeten verduidelijken. Die tekst bereikt een grote mate van ontoegankelijkheid, maar de speelse en intelligente kanten van Vromans latere dichter- en schrijverschap zijn er al in statu nascendi in te herkennen. Het heeft ook iets weg van Mulisch' De Compositie van de wereld. In zijn ‘Beste Allen’-brief, die als voorwoord van de nu verschenen bibliofiele uitgave van het werkstuk is afgedrukt, schrijft Vroman dat het hem nu lijkt dat het geschreven is door ‘een zenuwachtige, bleke, nogal langharige jongen met darmklachten’. Eén voorbeeld van wat dat ‘pipse knaapje’ bedacht over het doel en het wezen van de kunstenaar: de kunstenaar schrijft hij ‘is een mens, waarvoor de naaste omgeving al dan niet het juist milieu is. Als artist kan hij of zelf een psyshisch milieu scheppen van zijn kunstwerk, of wel hij schept een kunstwerk van zijn milieu. Zo behoorde Mozart in een milieu van licht
en aandoenlijk geluk. De omstandigheden waarin hij leefde waren anders dus schiep hij, door muziek, de nodige hemelsche omgeving. Daardoor bleef hij innerlijk gelukkig, hetgeen hij door nieuwe muziek uitte. Het gevolg hiervan is de geniale onuitputtelijkheid. Men ziet dus een scheiding in doen voor de kunstenaar, nl. in 1. milieuscheppende, dus fantasierijke, actieve kunst, die we gebrekskunst zullen noemen, en 2. een harmonie-met-milieu-uitdrukkende, passieve, dus meer “realistische” kunst, d.w.z. overvloedskunst. Degenen, die ophouden te produceren zodra ze gelukkig zijn, noemen we gebrekskunstenaars; zij die geen kunst produceren in een ongunstig milieu zijn overvloedskunstenaar.’ Philosophische psychologie van de kunst is een aandoenlijk betoog van iemand die op zijn twintigste de wereld in zijn zak wil steken. Het is schitterend uitgegeven door Dijl's Uitgeverij, maar slechts in een oplage van 120 exemplaren. Het beslaat 88 pagina's en kost, genummerd, gesigneerd en voorzien van een getekend zelfportret van de auteur, f180, -. Wie belangstelling heeft: Dijl's Uitgeverij, Reeweg Oost 20, 3312 CR Dordrecht, Tel. 078-13 78 14.